Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1878

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806698/1/V6
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans: de minister van Justitie; hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.


Uitspraak

200806698/1/V6. Datum uitspraak: 22 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Sittard, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 juli 2008 in zaak nr. 07/896 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (thans: de minister van Justitie; hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Bij besluit van 14 mei 2007 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk. Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid. 2.2. [appellant] heeft op 5 augustus 2004 een verzoek om naturalisatie ingediend. De minister heeft dat verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet voldoet aan de vereisten voor naturalisatie, zoals genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, en in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. 2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat, samengevat weergegeven, uit de stukken, waaronder een uittreksel op naam van [appellant] uit het Justitieel Documentatieregister van 14 december 2005 blijkt dat de Officier van Justitie hem een taakstraf van 64 uur heeft opgelegd en die taakstraf is voltooid en dat de beroepsgrond van [appellant], dat het openbare-ordebeleid bij naturalisatie moet worden versoepeld, niet kan slagen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken, dat naar haar oordeel het niet beschikken over een geldige verblijfsvergunning duidt op bedenkingen tegen een verblijf voor onbepaalde tijd en dat het beroep van [appellant] op artikel 10 van de RWN evenmin slaagt. 2.4. [appellant] betoogt dat de aangevallen uitspraak in strijd is met het recht en met name artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter toelichting daarvan voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de minister gehanteerde openbare-ordebeleid niet meer houdbaar is, nu de zogenoemde Generaal-Pardonregeling minder strenge eisen ten aanzien van de beleidsmatige invulling van het begrip openbare orde stelt. Volgens [appellant] volgt uit artikel 3:86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 dat de openbare orde eis bij voortgezet verblijf minder streng is dan bij eerste toelating. In het systeem van de wet past dan dat de openbare orde maatstaf bij naturalisatie nog minder streng dient te zijn, aldus [appellant]. 2.4.1. Zoals ook de minister in zijn verweerschrift in hoger beroep betoogt, zijn de omstandigheden dat tegen het verblijf van [appellant] in Nederland voor onbepaalde tijd bedenkingen bestaan en dat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] gevaar oplevert voor de openbare orde, op zichzelf en los van elkaar, dragend voor de handhaving in bezwaar van de afwijzing van het verzoek om naturalisatie. [appellant] is in hoger beroep niet opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank die zien op de in voormeld artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN vervatte weigeringsgrond. Evenmin heeft hij gronden aangevoerd die betrekking hebben op de overwegingen van de rechtbank aangaande artikel 10 van de RWN. Dat betekent dat de overwegingen van de rechtbank daaromtrent in rechte vaststaan en dat de minister de afwijzing van het verzoek van [appellant] reeds op de voet van voormeld artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN terecht heeft gehandhaafd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009 32-501.