Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1880

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803526/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de Nederlandse ambassadeur in Mexico (hierna: de ambassadeur) een op 25 januari 2005 afgelegde verklaring van [appellante], waarin zij verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen op grond van artikel V, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RRWN), bevestigd.


Uitspraak

200803526/1. Datum uitspraak: 22 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats] (Mexico), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 april 2008 in zaak nr. 07/736 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de Nederlandse ambassadeur in Mexico (hierna: de ambassadeur) een op 25 januari 2005 afgelegde verklaring van [appellante], waarin zij verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen op grond van artikel V, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RRWN), bevestigd. Bij besluit van 27 april 2005 heeft de ambassadeur een op 31 maart 2005 afgelegde verklaring van [appellante], waarin zij, mede voor haar minderjarige dochter, verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen op grond van artikel V, eerste lid, van de RRWN, bevestigd. Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) de bevestiging van 27 april 2005 ongedaan gemaakt. Bij besluit van 19 december 2006 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 april 2008, verzonden op 21 april 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 9 februari 2009 heeft [appellante] een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door J. de Kubber, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door mr. J.E.A. Pesch, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, eerste volzin, van de RRWN herkrijgt de meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) zijn Nederlanderschap heeft verloren, het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de RRWN. Ingevolge de tweede volzin werkt de herkrijging terug tot het moment van verlies. Ingevolge de derde volzin zijn artikel 6, tweede en vierde lid, van de RWN van overeenkomstige toepassing. Ingevolge de vierde volzin deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van de RWN, die een verklaring tot herkrijging van het Nederlanderschap aflegt, in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de RWN, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust en bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap, indien aan de vereisten is voldaan. Ingevolge het vierde lid, zoals dat ten tijde van belang luidde, beslist zij binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring, welke termijn éénmaal met ten hoogste dertien weken kan worden verlengd. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap neemt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de optieverklaringen in ontvangst van optanten die hoofdverblijf hebben in het ressort van zijn diplomatieke of consulaire post. 2.2. Bij de handhaving in bezwaar van zijn besluit tot ongedaanmaking van de bevestiging van de op 31 maart 2005 door [appellante] afgelegde optieverklaring heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat die bevestiging niet rechtsgeldig is. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat door de eerdere bevestiging bij het besluit van 4 maart 2005 van de optieverklaring van 25 januari 2005, [appellante] ten tijde van de verklaring van 31 maart 2005 reeds in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Zij kon niet nogmaals van het optierecht gebruik maken. Dit betekent dat de minderjarige dochter van [appellante] niet via haar moeder het Nederlanderschap heeft verkregen, aldus de minister. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank de minister in dit standpunt gevolgd. 2.3. In hoger beroep stelt [appellante] dat zij een fout heeft gemaakt door de naam van haar minderjarige dochter niet in de optieverklaring van 25 januari 2005 te vermelden, maar dat het wel haar intentie is geweest dat haar dochter via haar in de verkrijging van het Nederlanderschap zou delen. Voorts betoogt [appellante] dat, gezien de gang van zaken rond haar optieprocedure, sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de RWN, zodat het maken van een uitzondering op de wettelijke regels gerechtvaardigd is. 2.3.1. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bevestiging van de optieverklaring van 31 maart 2005 niet rechtsgeldig is. Ten tijde van het afleggen van die verklaring had [appellante] de Nederlandse nationaliteit reeds door optie verkregen, zodat artikel V, eerste lid, eerste volzin, van de RRWN niet meer kon worden toegepast en de minderjarige dochter van [appellante] niet alsnog deelde in de verkrijging van het Nederlanderschap door haar moeder. Ten aanzien van het beroep van [appellante] op artikel 10 van de RWN, overweegt de Afdeling dat dit artikel niet de mogelijkheid biedt om in afwijking van artikel V, eerste lid, van de RRWN aan haar minderjarige dochter het Nederlanderschap te verlenen. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat met toepassing van artikel 10 van de RWN in bijzondere gevallen van artikel 11, vierde lid, van die wet kan worden afgeweken, overweegt de Afdeling dat verlening van het Nederlanderschap op de voet van laatstvermelde bepaling slechts mogelijk is na indiening van een daartoe strekkend zelfstandig naturalisatieverzoek. Ter voorlichting van [appellante] wijst de Afdeling er op dat de minister ter zitting heeft uiteengezet dat een dergelijk verzoek geen kans van slagen heeft, omdat in het geval van de dochter niet wordt voldaan aan het vereiste dat sprake is van "verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba", bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Prins voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009 363.