Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1894

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1262 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. Geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op de arbeidsdeskundige geen plicht rustte om de resultaten van zijn onderzoek mondeling toe te lichten aan appellant. Niet is gebleken dat het Uwv het opleidingsniveau van appellant onjuist heeft vastgesteld. Niet is gebleken dat appellant de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is niet geschonden.


Uitspraak

08/1262 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2008, 07/475 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij schrijven van 20 mei 2008 een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige ingezonden. Namens appellant zijn bij schrijven van 16 februari 2009 stukken in geding gebracht, waarop door het Uwv bij schrijven van 19 februari 2009 is gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009, waar voor appellant mr. Verkoeijen is verschenen. Het Uwv is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is op 27 november 1992 in verband met eczeem aan beide handen uitgevallen voor zijn werkzaamheden als plaatwerker. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is met behoud van uitkering teruggekeerd naar Marokko. 1.2. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is in het kader van de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten per 1 oktober 2004 herbeoordeeld in april 2005. De verzekeringsarts heeft op grond van dossieronderzoek, waaronder een op 17 maart 2005 gedateerde rapportage van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS), vastgesteld dat appellant licht beperkt is ten aanzien van het psychisch functioneren en dat appellant, met name als gevolg van zijn huidaandoening, beperkingen heeft van somatische aard. Appellant kon zijn mogelijkheden duurzaam benutten. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellant werd door de arbeidsdeskundige op grond van een theoretische schatting berekend op 5%. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 4 juli 2005 medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 26 november 2005 wordt ingetrokken omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. 2. Het Uwv heeft het tegen het besluit van 4 juli 2005 gemaakte bezwaar, na een medische en arbeidskundige heroverweging, ongegrond verklaard bij besluit van 16 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit). 3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voor appellant vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 13 april 2004 (lees: 2005). Met betrekking tot de psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts op grond van dossieronderzoek, waaronder de rapportage van psychiater/psychotherapeut dr. Moulay Abdelhafid Boukili van 10 maart 2005, heeft vastgesteld dat er bij appellant geen sprake was van een ernstige psychische stoornis en dat de bezwaarverzekeringsarts, na eigen onderzoek, zich in dat standpunt heeft kunnen vinden. De rechtbank heeft in de in beroep door appellant in geding gebrachte brief van de psychiater A. Stadtbäumer van 9 augustus 2007 geen argument gevonden om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten, omdat de brief geen informatie bevat over appellants psychische toestand op de datum in geding. Met betrekking tot appellants longklachten heeft de rechtbank overwogen dat uit de op verzoek van het Uwv in bezwaar verrichte nadere expertise door de longarts K.R. Liesker niet is gebleken van beperkingen aan de longen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen voor een nader onderzoek. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke medische grondslag. 3.2.1. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij de in beroep in geding gebrachte rapportage van 9 juli 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige afdoende heeft toegelicht dat de aan appellant voorgehouden functies berekend zijn voor zijn belastbaarheid. Omdat het Uwv eerst in beroep een toelichting heeft gegeven op de signaleringen en daarnaast de maximering van de maatman en de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit heeft gecorrigeerd, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand gelaten en heeft beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. 3.2.2. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het feit dat de arbeidsdeskundige in het kader van zijn onderzoek geen persoonlijk gesprek heeft gevoerd met appellant er niet toe leidt dat de arbeidsdeskundige heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of met de toepasselijke regelgeving, waaronder de beleidsregels van het Uwv. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 21 april 2006, LJN AW7289. 3.3. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar. 4. Appellant heeft in hoger beroep zijn in de eerdere fasen van de procedure genoemde bezwaren in essentie herhaald. Ter onderbouwing van zijn bezwaar dat het Uwv de ernst van zijn klachten heeft miskend en het hem aan duurzaam benutbare mogelijkheden ontbreekt, heeft appellant verwezen naar een op 11 maart 2008 gedateerde brief van de longarts H.H.M. Hassing en een tweetal besluiten. Appellant heeft de Raad verzocht een nader deskundigenonderzoek te laten verrichten door een psychiater en een longarts. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, heeft appellant gesteld dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is vastgesteld op niveau 2 en dat de voor hem geduide functies - onder meer vanwege het opleidingsniveau - niet passend zijn. Verder heeft appellant herhaald dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldig arbeidskundig onderzoek en dat de redelijke termijn is overschreden. Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de (immateriële) schade. 5.1. De Raad overweegt als volgt. 5.2. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. 5.3. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad overweegt daartoe dat het enkele feit dat de longarts Hassing in zijn brief van 11 maart 2008 heeft geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van duidelijke bronchiëctasieën beiderzijds niet impliceert dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid ten tijde in geding onjuist is. Uit de in bezwaar op verzoek van het Uwv verrichte expertise door longarts Liesker blijkt immers dat er ten tijde in geding geen sprake was van beperkingen aan de longen. De Raad overweegt voorts dat de omstandigheid dat appellants WAO-uitkering ingaande 29 mei 2007 is vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% en dat appellant in 2008 tevens in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) volledig arbeidsongeschikt is geacht, nog daargelaten dat de WWB zijn eigen toetsingskader kent, dit niet anders maakt omdat deze beoordelingen geen betrekking hebben op de medische situatie van appellant ten tijde in geding. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. 5.4. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grieven tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, overweegt de Raad als volgt. De Raad is evenals de rechtbank en op de door haar in de aangevallen uitspraak genoemde overwegingen van oordeel dat op de arbeidsdeskundige geen plicht rustte om de resultaten van zijn onderzoek mondeling toe te lichten aan appellant. De Raad is verder niet gebleken dat het Uwv het opleidingsniveau van appellant onjuist heeft vastgesteld. Appellant heeft in Frankrijk de basisschool doorlopen, waar hij heeft leren lezen en schrijven, en hij heeft begin jaren negentig gedurende een korte tijd lessen Nederlandse taal gevolgd, waarna hij heeft gewerkt in een functie op niveau 2 en tien jaar in Nederland heeft gewoond. De Raad acht het derhalve onaannemelijk dat appellant de Nederlandse taal, wat schrijven en lezen betreft, niet afdoende machtig zou zijn om de geduide functies te kunnen vervullen, nu daarin een betrekkelijk bescheiden beroep wordt gedaan op de lees- en schrijfvaardigheid. De Raad is, evenals de rechtbank, ook overigens niet gebleken dat appellant de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Met betrekking tot de functie plaatwerker overweegt de Raad dat appellant jaren in deze functie heeft gewerkt en in Frankrijk het vak van plaatwerker heeft geleerd, zodat verondersteld mag worden dat appellant aan de ervaringseis voor deze functie voldoet. De Raad is niet gebleken dat in de thans geduide functie plaatwerker appellants medische beperkingen worden overschreden. 5.5. De Raad concludeert tot slot dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in dit geding niet is overschreden. De Raad overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan op 27 juli 2005 tot aan de dag van deze uitspraak nog geen vier jaar zijn verstreken. 6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. GdJ