Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1926

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4388 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen bankrekening. Voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in ieder geval met ingang van de datum in geding niet langer haar woonplaats had in Rotterdam.


Uitspraak

07/4388 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2007, 06/4250 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 21 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1,2, Het College heeft aan appellante met ingang van 13 april 2001 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. In verband met een op 15 februari 2005 ontvangen melding dat appellante in [plaatsnaam] met [H.] (hierna: [H.]) samenwoont, is door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer een huisbezoek afgelegd, is appellante gehoord, zijn getuigen gehoord, en zijn bankafschriften gecontroleerd. 1.3. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 23 maart 2006, waren voor het College aanleiding om bij besluiten van 4 april 2006 met toepassing van artikel 54 van de WWB de bijstand met ingang van 1 maart 2006 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de gedurende de periode van 1 september 2002 tot en met 28 februari 2006 verleende bijzondere bijstand te beëindigen (lees: in te trekken). Het College heeft daartoe overwogen dat appellante met ingang van 1 juli 2001 niet in Rotterdam woonachtig was, zij daarvan geen melding had gemaakt en zij met ingang van genoemde datum geen recht had op bijstand. Voorts heeft het College bij deze besluiten de over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2006 gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 55.579,42 en van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 315,-- van appellante teruggevorderd. Het College heeft het besluit tot terugvordering gebaseerd op artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB. 1.4. Bij besluit van 18 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 4 april 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 september 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt eerst vast dat de aan appellante verleende bijstand bij het primaire besluit van 4 april 2006 met als onderwerp “beëindiging uitkering” met ingang van 1 maart 2006 is ingetrokken en dat het College die intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (LJN: AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit, de besluiten van 4 april 2006 samengenomen, dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2001 tot en met 4 april 2006. 4.2. Voor wat betreft de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. 4.3. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 40, eerste lid, van de WWB dient, zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad terecht heeft overwogen, beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. 4.4. Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat appellante medio 2000 een relatie kreeg met [H.]. Sedert april 2001 heeft zij een bankrekening, die op naam is gesteld van [H.] en/of [S.]. Deze bankrekening heeft zij niet aan het College gemeld. Appellante heeft salarisstroken voor de periode 6 en 7 van 2001 toegezonden gekregen op het adres van [H.]. Appellante heeft in de periode in geding op haar adres in Rotterdam kamers verhuurd aan onderhuurders. Blijkens verklaring van [G.], toentertijd werkgever van een van de onderhuurders, kon de onderhuurder ook gebruik maken van de rest van de woning en zou appellante zelf slechts twee dagen per week in de woning aanwezig zijn. Betalingen van de onderhuurders zijn gestort op eerdergenoemde en/of-rekening. Uit de door appellante en de getuigen afgelegde verklaringen, bezien in samenhang met het onderzoek naar de door appellante verrichte pintransacties, leidt de Raad verder af dat appellante gedurende de periode in geding hooguit één à twee dagen per week verbleef in haar woning in Rotterdam. 4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen. Hetgeen appellante dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. 4.6. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in ieder geval met ingang van 1 juli 2001 niet langer haar woonplaats had in Rotterdam. Dat appellante in de betreffende periode stond ingeschreven in het gemeentelijke basisadministratie op een adres in Rotterdam doet daar niet aan af. Nu het College de besluiten tot intrekking van de bijstand heeft doen steunen op het niet hebben van woonplaats in Rotterdam, komt de Raad niet toe aan bespreking van de gronden ter weerlegging van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [H.]. 4.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.6 staat vast dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB, het College niet heeft gemeld dat zij niet langer in Rotterdam woonachtig is. 4.8. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Nu moet worden vastgesteld dat appellante gedurende de hier aan de orde zijnde periode haar woonplaats niet in Rotterdam heeft, kan zij gedurende dat tijdvak jegens het College geen aanspraak op bijstand maken. 4.9. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2006 en met ingang van 1 maart 2006. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2006 van appellante terug te vorderen. 4.10. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1292, met betrekking tot het door het College gevoerde beleid ten aanzien van intrekking en terugvordering van bijstand heeft overwogen, stelt de Raad vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid ter zake van intrekking en terugvordering heeft gehandeld. Tevens ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van de intrekking of terugvordering van de bijstand had moeten afzien. 4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) B.E. Giesen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip woonplaats. OA