
Jurisprudentie
BI1953
Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6537 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6537 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering ZW-uitkering. Uit het door het Uwv verstrekte betalingsoverzicht blijkt dat over de genoemde periode zowel door het Uwv kantoor te Leiden als door het Uwv kantoor te Breda uitbetalingen hebben plaatsgevonden, hetgeen voor het Uwv aanleiding is geweest om het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant terug te vorderen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vloeit de plicht van het Uwv daartoe voort uit artikel 33 van de ZW. In zijn algemeenheid is de stelling van appellant dat bij de betwisting van de ontvangst van een betaling de betaler het bewijs van betaling dient te leveren juist. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij de betaler een begin van bewijs heeft geleverd en er aanleiding bestaat de bewijslast op de pretense niet-ontvanger te leggen. Naar het oordeel van de Raad doet zich hier zo’n situatie voor.
Uitspraak
07/6537 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te Zeeland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2007, 07/1324 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koelewijn, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 4 november 2005, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld. Met ingang van genoemde datum is aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat over de periode van 4 november 2005 tot 1 januari 2006 een bedrag van € 1.513,72 en over de periode van 2 januari 2006 tot 5 maart 2006 een bedrag van € 1.671,30 is uitbetaald en dat van het totale brutobedrag van € 3.185,02 na verrekening van € 444,10 een bedrag van € 2.740,92 wegens onverschuldigde betaling van hem wordt teruggevorderd, omdat over genoemde perioden dubbel ziekengeld is uitbetaald. Bij besluit op bezwaar van 22 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 33 van de ZW gehouden is om hetgeen onverschuldigd betaald is terug te vorderen en dat het Uwv zijn standpunt met berekeningen heeft onderbouwd, terwijl appellant zijn stelling dat het Uwv geen vordering op hem heeft niet met enig bewijsmateriaal heeft onderbouwd. De rechtbank heeft voorts geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou dienen af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht had op ziekengeld en dat het Uwv geen vordering op hem heeft. Voorts ontkent hij een kasbetaling van € 1.000,-- te hebben ontvangen, zoals vermeld door het Uwv in een bijlage bij een brief van 30 november 2006 en betwist hij de juistheid van een vermeld brutobedrag van € 1.550,64 dat tot een netto-uitkering van € 375,02 heeft geleid.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
4.1. Op basis van de door het Uwv overgelegde gegevens stelt de Raad vast dat appellant over de in geding zijnde periode van 4 november 2005 tot 5 maart 2006 recht had op ziekengeld. Uit het door het Uwv verstrekte betalingsoverzicht blijkt dat over de genoemde periode zowel door het Uwv kantoor te Leiden als door het Uwv kantoor te Breda uitbetalingen hebben plaatsgevonden, hetgeen voor het Uwv aanleiding is geweest om het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant terug te vorderen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vloeit de plicht van het Uwv daartoe voort uit artikel 33 van de ZW.
4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2005, LJN AT 2638, is in zijn algemeenheid de stelling van appellant dat bij de betwisting van de ontvangst van een betaling de betaler het bewijs van betaling dient te leveren juist. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij de betaler een begin van bewijs heeft geleverd en er aanleiding bestaat de bewijslast op de pretense niet-ontvanger te leggen. Naar het oordeel van de Raad doet zich hier zo’n situatie voor.
4.3. Wat betreft de betaling door het Uwv van een bedrag van € 1.000,-- aan appellant, heeft het Uwv door het overleggen van een betalingsoverzicht in dit geval een begin van bewijs geleverd dat dit bedrag op 20 december 2005 op de bankrekening van appellant is overgemaakt. Dat in de door het Uwv verstrekte toelichting staat vermeld dat het een (kas)voorschot betreft en dat appellant heeft ontkend dat hij dit bedrag per kas heeft ontvangen, kan de Raad niet tot het oordeel leiden dat het Uwv van onjuiste betalingsgegevens is uitgegaan. Appellant had in dit geval immers kunnen bewijzen dat hij de betreffende betaling niet heeft ontvangen door doorlopende bankafschriften over de in geding zijnde periode te overleggen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Met betrekking tot de onduidelijkheid van het op het betalingsoverzicht vermelde brutobedrag van
€ 1.550,64 in verhouding tot de uitbetaling van het nettobedrag van € 375,02 heeft het Uwv genoegzaam toegelicht dat op het eerstgenoemde bedrag het reeds betaalde bedrag van € 1.000,-- in mindering is gebracht, waarna met toepassing van een bijzondere tabel een nettobedrag van € 375,02 resteert. Derhalve is ook met betrekking tot de hiertegen door appellant aangevoerde grief niet gebleken dat het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag van onjuiste gegevens is uitgegaan. Mitsdien is het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 4 november 2005 tot 5 maart 2006 overgegaan.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt dat tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C. Palmboom.
JL