Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1954

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers200.021.531/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overheidsaansprakelijkheid strafvorderlijk optreden. Onrechtmatige detentie? Betekeningsperikelen. Verwerking van het recht op executie. Detentiegeschiktheid.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Sector handel Rolnummer : 200.021.531/01 Kenmerk rechtbank : 322809 KG ZA 08/1402 Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 21 april 2009 inzake [appellant] verblijvende te Heerhugowaard, appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. R. A. Korver te Amsterdam, tegen de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), waarvan de zetel is in 's-Gravenhage, geïntimeerde, hierna te noemen: de Staat, advocaat: mr. J. Bootsma te 's-Gravenhage. Het geding Bij exploot van 22 december 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 25 november 2008, dat door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen is gewezen. Het exploot bevat tien grieven tegen dat vonnis (waarvan twee onderscheidenlijk genummerd IA en IIA) en er zijn producties aan gehecht. Bij eis in hoger beroep heeft [appellant] overeenkomstig het exploot geconcludeerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Na aanhouding van de zaak ter zitting van 12 maart 2009 en 18 maart 2009 teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen hierbij aanwezig te zijn, hebben partijen ter zitting van 26 maart 2009 hun zaak aan de hand van pleitnota’s door hun advocaten doen bepleiten. Daartoe heeft [appellant] nog een productie in het geding gebracht. Hierna hebben partijen arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit. 1.1 Bij strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 1990 is [appellant] vrijgesproken van de hem (kort gezegd) ten laste gelegde invoer van cocaïne. Daartegen heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. De appeldagvaarding is op 19 mei 1992 overeenkomstig de wettelijke voorschriften (artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering) uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, aangezien uit door het ressortsparket op 7 mei 1992 bij de bevolkingsadministratie gevraagde en op 13 mei 1992 teruggezonden informatie was gebleken dat [appellant] voordien uit de bevolkingsadministratie van Rotterdam was afgevoerd wegens vertrek onbekend waarheen en van [appellant] geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Het hof heeft [appellant] ter zake van het hem tenlastegelegde op 8 juli 1992 bij verstek veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. De toenmalige advocaat heeft, stellende daartoe door [appellant] bepaaldelijk gemachtigd te zijn, tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld. Gronden van cassatie zijn niet ingediend. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 14 september 1993 verworpen. 1.2 Volgens een uitdraai van 3 november 2008 van de gemeentelijke basisadministratie (verder: GBA) is [appellant] van 5 januari 1994 tot 11 oktober 1996 ingeschreven geweest op het adres [adres]. Naar dat adres is blijkens de door de Staat overgelegde gegevens uit de zelfmeldersadministratie op 8 oktober 1996 een hem betreffende oproep gezonden. Bij zijn uitschrijving uit de GBA is geen nieuwe vaste woon- of verblijfplaats opgegeven. 1.3 Op 10 maart 2001 is [appellant] aangehouden op Schiphol. Hij had toen een grote hoeveelheid contant geld bij zich, die in beslag is genomen. [appellant] is kort daarop in vrijheid gesteld en het geld is enige tijd later aan hem teruggegeven. 1.4 Op 26 februari 2008 is [appellant] op Schiphol aangehouden ter executie van de nog openstaande gevangenisstraf. Hij verblijft sindsdien in een penitentiaire inrichting, thans die te Heerhugowaard (verder: de PI). Namens hem ingediende gratieverzoeken zijn afgewezen. 2. [appellant] heeft bij de voorzieningenrechter van de rechtbank gevorderd dat deze de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal schorsen primair totdat besloten is op zowel de klacht bij het EHRM als het herzieningsverzoek, subsidiair totdat is besloten op het gratieverzoek en meer subsidiair teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen de tenuitvoerlegging over te dragen aan Curaçao. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. 3. [appellant] vordert thans dat het hof primair de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf zal beëindigen omdat de Staat zijn recht tot executie heeft verwerkt, subsidiair de tenuitvoerlegging zal schorsen omdat zeer wel aannemelijk is dat de huidige detentie onrechtmatig is, meer subsidiair de tenuitvoerlegging zal schorsen totdat is besloten op zowel de klacht bij het EHRM als het herzieningsverzoek, en uiterst subsidiair totdat duidelijkheid is verkregen omtrent het al dan niet als daartoe bepaaldelijk gemachtigd raadsman instellen van cassatieberoep door zijn toenmalige raadsman. 4. De grieven I en IA hebben betrekking op het betoog zijdens [appellant] dat hij detentieongeschikt is. De eerste grief strekt ertoe dat de voorzieningenrechter ten onrechte is afgegaan op het advies van dokter Kamermans, de justitieel geneeskundige van de PI (verder: Kamermans). Naar de mening van [appellant] is het onderzoek van Kamermans niet objectief geweest en niet volgens de laatste stand der wetenschap uitgevoerd, en daarom niet als deugdelijk te kwalificeren. De tweede grief klaagt erover dat de voorzieningenrechter niet heeft gerespondeerd op de voorwaardelijke vordering van [appellant] om een onafhankelijke psychiater en arts te benoemen om [appellant] gedegen te onderzoeken. 5. De grieven kunnen niet tot resultaat leiden. Met de Staat is het hof van oordeel dat van detentieongeschiktheid slechts sprake kan zijn als de gezondheidstoestand van de gedetineerde zodanig is dat de benodigde psychische en somatische zorg niet vanuit de inrichting gegeven kan worden. De Staat heeft voorts uiteengezet hoe de detentiegeschiktheid van [appellant] is beoordeeld en welke zorg aan [appellant] wordt verleend. Ten pleidooie is zijdens [appellant] niet weersproken dat thans in de PI aan [appellant] adequate medische zorg wordt verleend. Naar het voorlopig oordeel van het hof is [appellant] bij deze stand van zaken niet detentieongeschikt. Voor een nader deskundigenonderzoek ziet het hof geen aanleiding. 6. De grieven II, IIA, III t/m VI en VIII betreffen gebreken die zouden kleven aan de strafprocedure en die volgens [appellant] met zich brengen dat hij op goede grond een herzieningsverzoek zou kunnen doen en een klacht ingang zou kunnen doen vinden bij het EHRM. [appellant] stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend. Hij brengt naar voren dat de Staat hem voor die betekening actief had dienen op te sporen, althans de bevoegde instanties op Curaçao had dienen in te schakelen. Volgens [appellant] waren er voldoende redenen voor de Staat om op zijn minst te vermoeden dat zijn werkelijke verblijfplaats op Curaçao was. Gelet op het aanwezigheidsrecht van [appellant] als verdachte bij de behandeling van zijn strafzaak heeft de Staat lichtvaardig besloten tot uitreiking van de appeldagvaarding aan de griffier van de rechtbank, hetgeen getuigt van een onbehoorlijke rechtsopvatting en resulteert in een onbehoorlijke rechtsbedeling. Voorts meent [appellant] dat het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is dat buiten [appellant]s medeweten cassatieberoep is ingesteld, mede in het licht van de door hem overgelegde nadere gegevens niet langer kan stand houden. 7. Het hof stelt voorop dat de Staat geenszins kan worden verplicht de tenuitvoerlegging van de straf op te schorten in afwachting van de beslissing op een verzoek om herziening van de beslissing of in een procedure bij het EHRM, tenzij het resultaat van één van die procedures met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor [appellant] tot een positief resultaat zal leiden. Aangezien geen van beide procedures nog door [appellant] is geëntameerd, zoals namens hem ten pleidooie in hoger beroep is verklaard, kan een enigszins gefundeerd voorlopig oordeel over de mogelijke uitkomst van die procedures door het hof niet worden gegeven. Reeds op die grond past het hof grote terughoudendheid. 8. Uit de door het ressortsparket ingewonnen informatie (zie rechtsoverweging 1.1) blijkt niet dat [appellant] op of rond het tijdstip van betekening van de appeldagvaarding op Curaçao woonde of verbleef. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Staat daar toen op andere wijze mee bekend was of daar toen redelijkerwijs mee bekend had moeten zijn. Immers, uit de enkele omstandigheid dat [appellant] op Curaçao is geboren en getogen, kan dat niet worden afgeleid en stukken uit het strafdossier die tot een andere conclusie leiden heeft [appellant] niet overgelegd. Naar voorlopig oordeel van het hof volgt noch uit de betekeningsvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering en de jurisprudentie van de Hoge Raad daarover, noch uit de jurisprudentie van het EHRM dat onder deze omstandigheid de Staat toen gehouden was na te gaan of [appellant] toen op Curaçao woonde of verbleef en, zo ja, waar. Gelet hierop is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de strafrechter zal oordelen dat de appeldagvaarding niet rechtsgeldig is betekend. 9. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de toenmalige raadsman van [appellant] blijft zwijgen over zijn volmacht in samenhang met de stelling van [appellant] dat hij die volmacht niet heeft verstrekt, voorshands onvoldoende aannemelijk maakt dat zonder instemming van [appellant] cassatieberoep is ingesteld tegen het arrest van het hof. Dat wordt ook niet anders door het gegeven dat namens [appellant] een klacht is ingediend bij de plaatselijke deken. Het hof laat daarbij in het midden of, indien zou komen vast te staan dat die volmacht niet is verleend, dat een zodanige onregelmatigheid is dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot herziening van het arrest zou leiden. 10. Voornoemde grieven falen. 11. Grief VII valt de overweging van de voorzieningenrechter aan dat onvoldoende aannemelijk is dat het tijdsverloop (tussen het onherroepelijk worden van de straf en de executie) buiten de schuld van [appellant] is ontstaan. [appellant] brengt naar voren dat de Staat hem niet voldoende voortvarend heeft gesignaleerd, waardoor de Staat het recht tot executie heeft verwerkt en dat de voorzieningenrechter onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant] een aandeel heeft gehad in het tijdsverloop tussen het onherroepelijk worden van het arrest en de executie, alsmede dat de Staat de vereiste vooraankondiging niet heeft verstuurd en de oproeping tot zelfmelding niet bewijsbaar aan [appellant] heeft uitgereikt of bij hem heeft laten bezorgen. 12. Nadat het arrest van het hof in de strafzaak tegen [appellant] door verwerping van zijn cassatieberoep op 14 september 1993 onherroepelijk was geworden, is hem op 8 oktober 1996 een oproep voor zelfmelding op zijn toenmalige GBA-adres in Nederland gezonden. [appellant] heeft weliswaar betwist dat hij die oproep heeft ontvangen, maar dat houdt niet in dat die niet is uitgegaan. Toen [appellant] aan die oproep geen gevolg gaf, is hij als gesignaleerd geregistreerd. Wanneer dat is gebeurd, is niet komen vast te staan, maar de Staat stelt dat dat al voor 2000 is gebeurd; [appellant] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] is vervolgens op 10 maart 2001 op Schiphol aangehouden, maar na enige dagen weer vrijgelaten. De Staat stelt dat dat is gebeurd omdat [appellant] toen driemaal per week een nierdialyse diende te ondergaan. [appellant] heeft weliswaar bestreden dat hij om die reden is vrijgelaten, maar heeft daartegenover geen andere plausibele reden gesteld. Hij heeft niet betwist dat hij toen dialyse nodig had. Op deze grond acht het hof het betoog van de Staat op dit punt voorshands niet onaannemelijk. Bij een volgende binnenkomst in Nederland op 26 februari 2008 is [appellant] aangehouden ter executie van de openstaande gevangenisstraf. 13. Tussen partijen staat vast dat het recht tot strafexecutie nog niet is verjaard. Dat recht verjaart bij een strafbaar feit als het onderhavige, waarop een maximum gevangenisstraf staat van twaalf jaar, ingevolge de artikelen 70, 76 en 76a van het Wetboek van Strafrecht (zoals die luidden ten tijde van het plegen van het feit) twintig jaar na het onherroepelijk worden van het arrest. Het hof stelt voorop dat de Staat in beginsel gehouden is tot executie van door de strafrechter opgelegde straffen. Van rechtsverwerking zal daarom slechts in uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn. Het hof is voorshands van oordeel dat de Staat zich in elk geval tussen het onherroepelijk worden van het arrest en de aanhouding van [appellant] in 2001 niet zodanig heeft gedragen dat hij daardoor zijn recht op executie heeft verwerkt. In 2001 is [appellant], zoals voorshands wordt aangenomen, vrijgelaten in verband met zijn gezondheid. [appellant] heeft verder gesteld dat hij ook nadien regelmatig naar Nederland is gekomen en dat de Staat hem eerder had kunnen aanhouden. Signalering betekent echter niet dat betrokkene bij elke binnenkomst in Nederland, zelfs al is dat via Schiphol, wordt opgemerkt. De marechaussee controleert niet bij elk paspoort – en hoeft dat ook niet te doen – of de aanbieder daarvan gesignaleerd staat. Het hof heeft daarom geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de Staat tussen 2001 en 2008 zodanig nalatig is geweest bij de executie dat op grond daarvan tot rechtsverwerking zou moeten worden geconcludeerd. Dat betekent dat ook deze grief faalt. 14. Nu alle grieven falen zal het vonnis worden bekrachtigd. Voor zover door [appellant] in hoger beroep meer of anders is gevorderd dan in eerste aanleg, zullen zijn vorderingen worden afgewezen. Hierbij past een kostenveroordeling te zijnen laste. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het bestreden vonnis; - wijst het door [appellant] in hoger beroep meer of anders dan in eerste aanleg gevorderde af; - veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 303,- aan griffierecht en op € 2.682,- aan advocatensalaris; - verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en F. Waardenburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2009 in aanwezigheid van de griffier.