Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1958

Datum uitspraak2009-03-04
Datum gepubliceerd2009-04-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers266796 / HA ZA 06-1930
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige daad naar Syrisch recht


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 266796 / HA ZA 06-1930 Vonnis van 4 maart 2009 in de zaak van 1. [eiser A.] wonende te [plaats], Libanon, 2. [eiser B.], wonende te [plaats] - Canada, eisers, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SYRIA SHELL PETROLEUM DEVELOPMENT B.V., gevestigd te Den Haag, Nederland en kantoorhoudende te Damascus, Syrië, gedaagde, advocaat: mr. M. Ynzonides. Partijen zullen hierna [eiser A.], [eiser B.] en Shell genoemd worden. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 4 mei 2006, met producties 1 tot en met 27; - de incidentele conclusie houdende verzoek tot oproeping in vrijwaring; - het vonnis in het vrijwaringsincident van 25 oktober 2006; - de conclusie van antwoord; - de conclusie van repliek, met producties 1 tot en met 5; - de conclusie van dupliek, met productie; - de brief van mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt van 24 december 2008, met productie; - de ter gelegenheid van het pleidooi op 8 januari 2009 door beide partijen voorgedragen pleitnota's. 1.2 Ten slotte is vonnis bepaald. 1.3 Ten overvloede wordt opgemerkt dat de uit voormeld vonnis van 25 oktober 2006 voortvloeiende vrijwaringsprocedure, bekend onder zaak- en rolnummer 283244 / HA ZA 07-757, is verwezen naar de parkeerrol. De feiten Als over en weer gesteld in de gedingstukken en erkend of niet bestreden, voor wat betreft de onder 2.17 en 2.18, tweede zin, genoemde feiten bij gelegenheid van het pleidooi, staan tussen partijen de volgende feiten vast. 2.1 De republiek Syrië ( hierna: "Syrië"), de Syrian Petroleum Company (hierna: "SPC") en de Syrian American Oil Company (hierna: "Samoco") hebben op 17 augustus 1977 een servicecontract gesloten met het oog op de exploratie, ontwikkeling en productie van aardolie in een bepaald gebied in Syrië (hierna: "het Servicecontract"). Syrië verleende SPC en Samoco de exclusieve rechten voor de exploratie, ontwikkeling en productie van aardolie in het betreffende gebied, in ruil voor een aandeel in de opbrengst. Samoco trad op als "contractor", dat wil zeggen de partij die de eigenlijke exploratie, ontwikkeling en productie verzorgt. 2.2 Met het oog op de uitvoering van hun verplichtingen uit hoofde van het Servicecontract hebben SPC en Samoco een joint venture genaamd Samoco Syria Oil Company (hierna: "SSOC") opgericht. In Annex C gevoegd bij het Servicecontract is met betrekking tot SSOC onder meer het volgende opgenomen: "The object to SAMOCO SYRIA (rechtbank: = SSOC) is to act as the agency through which S.P.C. and SAMOCO carry out and conduct the Development operations required in accordance with the provisions of the Service Contract (...) SAMOCO SYRIA shall also be the agency to carry out and conduct Exploration operations after the date of Commercial Discovery pursuant to SAMOCO's Work Program and Budget approved in accordance with the Service Contract. (...) SAMOCO SYRIA shall be no more than an agent for S.P.C. and SAMOCO. Whenever it is indicated herein that SAMOCO SYRIA shall decide, take action or make a proposal and the like, it is understood that such decision or judgment is the result of the decision or judgement of SAMOCO, or S.P.C. and SAMOCO, as may be required by the Service Contract." 2.3 Samoco heeft haar rechten en plichten met betrekking tot het Servicecontract in twee stappen overgedragen aan achtereenvolgens de vennootschap naar vreemd recht Deminex Deutsche Erdölversorgungsgesellschaft m.b.H (hierna: "Deminex") en de vennootschap naar vreemd recht Pecten Syria Petroleum Company (hierna: "Pecten"). 2.4 Sinds 30 april 1985 zijn Deminex, Pecten en Shell gezamenlijk de "contractor" als bedoeld in het Servicecontract en vormen zij - samen met SPC - de uit het Servicecontract voortvloeiende joint venture, onder de naam [C.] Petroleum Company (hierna: "[C.]"). Thans wordt 50% van de aandelen van [C.] gehouden door SPC, 18,75% door Deminex, 15,625% door Pecten en 15,625% door Shell. 2.5 Op 4 april 1989 heeft [C.] met de Syrian Arab Company for Touristic Establishments (hierna: "Syritel") een contract gesloten voor de levering van bepaalde catering- en huisvestingsdiensten in de olievelden (hierna: "het Cateringcontract"). [eiser A.] is de "Chairman" van Syritel en [eiser B.] is de 'General Manager". In het contract is opgenomen dat Syritel zou worden betaald in Amerikaanse dollars, hetgeen in Syrië slechts is toegestaan indien de overheid daarvoor toestemming verleent. Syritel had deze toestemming verkregen in verband met het toeristisch karakter van haar dienstverlening. Het Cateringcontract is initieel gesloten voor een jaar en is nadien een aantal malen verlengd, laatstelijk tot 17 april 1996. 2.6 Bij brief van 11 september 1995 heeft Syritel aan [C.] bericht dat zij voornemens was een arbitrageprocedure tegen laatstgenoemde te starten, omdat [C.] een aantal facturen uit hoofde van het Cateringcontract niet had voldaan. 2.7 Op 25 september 1995 heeft [C.] het Cateringcontract per telex opgezegd tegen 23 oktober 1995. 2.8 In mei 1996 leidde een door de Syrische Central Commission for Control and Inspection afgerond strafrechtelijk onderzoek tot strafklachten jegens [eiser A.] en [eiser B.]. [eiser A.] werd ervan verdacht dat hij de Minister van Toerisme in strijd met de waarheid had voorgelicht ten aanzien van het toeristisch karakter van de catering- en huisvestingsactiviteiten in de olievelden. [eiser B.] werd ervan verdacht te hebben geholpen bij het misleiden van de autoriteiten en aldus de economie van Syrië schade te hebben berokkend. 2.9 Op 26 mei 1996 resulteerden de genoemde strafklachten in een beslissing van de Syrische Minister van Financiën om alle activa van onder meer [eiser A.] en [eiser B.] en hun echtgenotes te beslaan. In het betreffende document is (vertaald) onder meer het volgende opgenomen: "A seizure for security is made on the movable properties and attachments on real estate of (...) [eiser A] (...) [eiser B.] (...) and the assets of his wife (...) Jointly en severally, and as security to recompensate the damages incurred on the public property (...) Copy to: (...) - [C.] Petroleum Company - to proceed with the civil suit following the general penal lawsuit or independent from it, within the period defined by resolution No. 769/711 dated 28/8/1975 of the court of cassation, i.e. within 8 days of the execution of the seizure resolution or from the end of investigations or from the reference by the disciplinary board to judicial authorities." 2.10 Bij brief van 30 mei 1996 met referentienummer CH/5326 heef[D.] (hierna: "[D.]"), die destijds General Manager was van [C.] en daarnaast in dienst was van het de Shell-maatschappijen overkoepelende concern, het volgende aan SPC en Shell geschreven: "AFPC (rechtbank:= [C.]) is in need for the Partners' approval in order to begin the civil law suit according to the criminal law suit or separated from it within the period specified in the cassation Court resolution No. 796/77 during eight days from the date of the execution of reservation resolution or from the date of investigation end or from the date of referring to the court by the disciplinary Board. Your urgent approval is kindly requested." 2.11 Bij brief van 30 mei 1996 heeft SPC (vertaald) het volgende aan [C.] geschreven: "With reference to your letter No. /5326/ dated 30/5/1996 you sent concerning the approval to make civil lawsuit following the general penal suit, within the fixed period with regard to the decision of seizure for security No. 1544/W dated 26/5/1996 issued by the Minister of Finance. We agree to take the necessary measures for proceeding with the civil lawsuit following the penal suit or independently of it after obtaining the agreement of the other associates, and ask you to inform us of the outcome in this respect." 2.12 Bij brief van 1 juni 1996 heeft Shell het volgende aan [C.] geschreven: "We refer to your letter no. CH/5326 dated 30/5/1996 and hereby wish to confirm our telephone conversation of 31 May 1996. At this time we are not in a position to give you the approval you seek in the above letter." 2.13 De productie die [eiser A.] en [eiser B.] in het geding hebben gebracht van de in 2.11 genoemde brief, is (vertaald) van de volgende handmatige aantekening voorzien: "Urgent and confidential [Mr. E.] To follow up with attorney Mr. Safwan Husami, knowing that I am astonished of this position of the Syrian Petroleum Company despite its cognition of Shell's refusal to enter the civil lawsuit. To inform attorney Safwan Husami to proceed immediately with the civil lawsuit without waiting anymore the contractor's (Shell, Pecten, Deminex) approval, and we will contact the Syrian Petroleum Company to prepare another positive letter. 1/6/1996" 2.14 [C.], vertegenwoordigd door haar "Chairman" [F.], is op 2 juni 1996 een civiele procedure (gevoegd bij de strafzaak) tegen onder meer [eiser A.] en [eiser B.] begonnen. [C.] vorderde "recompensation for damages caused by economic crimes". 2.15 Op 29 juni 1996 heeft Shell het volgende aan [C.] geschreven: "We conclude (...) that the fact has been ignored that by letter of 1 Juni, 1996 (...) Contractor Shareholders had withheld the approval for such claim submission which you explicitly sought with your letter CH/5326 of 30 May, 1996. Contractor Shareholders see the need to, once more, disassociate themselves from this case. (...) They are extremely concerned by threats of legal action against [C.] and its Shareholders as set out lately in Syritel's letter to you, ref. no. 1110/5 dated 16 June, 1996. Contractor Shareholders have asked me to invite you to make a full statement to the Board of Directors, in its meeting of 11 July, explaining the possible adverse consequences of this procedure and your strategy, through the withdrawal from this case or otherwise, to protect [C.] and its Shareholders, against those consequences, both financially and in terms of reputation." 2.16 Op 25 maart 1998 heeft Shell het volgende aan [C.] geschreven: "With reference to your letter (...) please be advised that Syria Shell Petroleum Development has always been of the opinion that neither it, nor AFPC, has ever been exposed to any liabilities related to the catering contract with Syritel. We therefor expressed the opinion through our letters Shell/442 of 1/6/1996 and Shell/533 of 29/6/1996 that neither SSPD or AFPC should be involved in court proceedings related to this affair. As we have not, in our opinion, suffered any damages from the contract with Syritel, SSPD does not want to get involved with the Syritel court case, or lay claim on any compensation which may become payable as a result of the court case. I sincerely hope that this case will be resolved in the near future and that AFPC can extricate itself from any involvement in a case which, in our opinion, it should never have been involved with." 2.17 In de bij de strafzaak gevoegde civiele procedure van [C.] tegen [eiser A.] en [eiser B.] heeft het Syrische Hooggerechtshof op 20 november 2000 geoordeeld dat de claim van [C.] behoorde te worden ingesteld bij de civiele rechter. [C.] heeft dat tot op heden niet gedaan. De strafklacht jegens [eiser A.] en [eiser B.] heeft in laatste instantie niet tot een veroordeling geleid. 2.18 [eiser A.] en [eiser B.] hebben verscheidene procedures gevoerd teneinde de beslaglegging op hun vermogensbestanddelen op te laten heffen. De beslaglegging duurt thans nog steeds voort. Het geschil 3.1 [eiser A.] en [eiser B.] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Shell zal veroordelen op grond van onrechtmatig handelen om aan hen alle schade te vergoeden die zij hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgen de wet, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. 3.2 [eiser A.] en [eiser B.] stellen daartoe - samengevat - het volgende. [C.] heeft onrechtmatig jegens [eiser A.] en [eiser B.] gehandeld doordat zij ten onrechte een civiele procedure tegen hen is begonnen, hetgeen [eiser A.] en [eiser B.] grote schade heeft berokkend. Het starten van de civiele procedure had tot gevolg dat de beslagen die waren gelegd op de bezittingen van [eiser A.] en [eiser B.] niet zijn komen te vervallen. [eiser A.] en [eiser B.] konden daardoor niet beschikken over de desbetreffende activa en zijn inkomsten misgelopen doordat het nagenoeg onmogelijk werd om zaken te doen. Verder heeft de reputatie van [eiser A.] en [eiser B.] schade opgelopen. Naar Syrisch recht moeten alle beslissingen en handelingen van [C.] ook worden beschouwd als de beslissingen en handelingen van Shell, omdat [C.] op grond van het Servicecontract moet worden aangemerkt als lasthebber van (onder meer) Shell. Daarnaast is Shell ook los van de genoemde lastgeving schadeplichtig jegens [eiser A.] en [eiser B.], omdat zij in de positie verkeerde om te kunnen ingrijpen en derhalve moest ingrijpen teneinde de civiele procedure tegen [eiser A.] en [eiser B.] te stoppen en dat thans onvoldoende heeft gedaan. Shell had zich ten eerste tot haar joint venture partners kunnen wenden om hen ervan te overtuigen dat er geen civiele procedure tegen [eiser A.] en [eiser B.] diende te worden gestart. Voorts had Shell er voor kunnen zorgen dat het [C.] aan de benodigde goedkeuring van de aandeelhouders en bestuurders ontbrak. Ten derde had Shell, indien [C.] desondanks een procedure zou zijn gestart, de gerechtelijke autoriteiten kunnen informeren over het ontbreken van de genoemde goedkeuring(en) en van de omstandigheid dat [C.] geen schade had geleden ten gevolge van de vermeende handelingen van [eiser A.] en [eiser B.]. Ten slotte had Shell uiteindelijk de financiering van [C.] kunnen stilleggen. [D.], een werknemer van Shell c.q. het Royal Dutch Shell-concern, heeft de aandeelhouders van [C.] in de in rechtsoverweging 2.10 geciteerde brief verzocht er mee in te stemmen dat [C.] een procedure tegen [eiser A.] en [eiser B.] zou starten. Shell is derhalve via haar ondergeschikte [D.] actief betrokken geweest bij de civiele procedure. Gezien het vorenstaande heeft Shell - al dan niet via [C.] - onrechtmatig jegens [eiser A.] en [eiser B.] gehandeld. 3.3 Shell heeft de vordering gemotiveerd betwist en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het beslag is gelegd door de Minister van Financiën en is niet in stand gebleven doordat [C.] een civiele procedure heeft geïnitieerd. Naar Syrisch recht wordt het beslag opgeheven als de partij die het beslag heeft gelegd zijn eis in de hoofdzaak niet tijdig aanhangig maakt en [C.] geldt niet als die partij. De beweerdelijke schade is daarom niet veroorzaakt doordat [C.] een civiele procedure is begonnen. Verder is het beslag uiteindelijk niet onrechtmatig bevonden. Indien [C.] jegens [eiser A.] en [eiser B.] een onrechtmatige daad zou hebben gepleegd, geldt voorts dat Shell daarvoor niet aansprakelijk is omdat (i) handelingen van een vennootschap naar Syrisch recht niet aan haar aandeelhouders kunnen worden toegerekend en (ii) [C.] niet kan worden beschouwd als lasthebber van Shell. Shell kan ook niet aansprakelijk worden gehouden op grond van onrechtmatig nalaten. Shell had namelijk niet een zodanige invloed op [C.] dat zij [C.] kon dwingen de civiele procedure niet te entameren c.q. te doen stoppen en had geen intensieve bemoeienis met het (bewuste) beleid van [C.]. [eiser A.] en [eiser B.] stellen verder niet waaruit het onrechtmatig handelen van [D.] zou bestaan. Voorts moet de vordering reeds worden afgewezen omdat [eiser A.] en [eiser B.] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt enige schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Indien er al sprake zou zijn van een onrechtmatige daad aan de zijde van Shell, geldt dat de vordering is verjaard, althans dat het recht tot het instellen daarvan is verwerkt, althans dat het in strijd is met de redelijkheid in billijkheid de vordering in rechte geldend te maken, nu Shell pas na meer dan tien jaar na de beslaglegging in Syrië (rauwelijks) is gedagvaard. De beoordeling 4.1 Nu Shell woonplaats heeft in Nederland, is de Nederlandse rechter bevoegd om van dit geschil kennis te nemen. 4.2 Op grond van artikel 3 van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad dient het geschil integraal naar Syrisch recht te worden beoordeeld. In navolging van het Franse recht houdt artikel 164 van het Syrisch Burgerlijk Wetboek in vertaling in: "Elke fout ('faute') die bij (een) ander(en) schade veroorzaakt, verplicht degene die de fout heeft gemaakt om deze te herstellen. Uit artikel 172 lid 2 van het Syrisch Burgerlijk Wetboek volgt verder dat de rechter in beginsel tot herstel veroordeelt in de vorm van betaling van een geldsom. Voorts houdt het begrip 'faute' onder meer in dat er sprake moet zijn van handelen c.q. nalaten in strijd met een wettelijke verplichting of met een menselijke gedragsregel. Een en ander dient tot uitgangspunt voor de hierna volgende overwegingen. 4.3 Voor wat betreft de stelling van [eiser A.] en [eiser B.] dat [C.] als lasthebber van Shell optrad en haar beslissingen en handelingen op grond van Syrisch recht als die van Shell moeten worden beschouwd, overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat [C.] Shell om toestemming heeft gevraagd om de civiele procedure jegens [eiser A.] en [eiser B.] te beginnen, ondanks dat zij deze toestemming mogelijk niet nodig had. Vast staat voorts dat Shell de gevraagde toestemming uitdrukkelijk heeft geweigerd en dat [C.] de civiele procedure vervolgens desalniettemin aanhangig heeft gemaakt. Onder die omstandigheden geldt dat - indien er veronderstellenderwijs van uit zou worden gegaan dat [C.] lasthebber van Shell was - [C.] buiten de lastgeving is getreden toen zij geheel buiten Shell om de genoemde civiele procedure begon. Dientengevolge kan een eventuele aansprakelijkheid van Shell voor de schade van [eiser A.] en [eiser B.] niet op de gestelde lastgeving worden gegrond. 4.4 De rechtbank volgt [eiser A.] en [eiser B.] voorts niet in hun betoog dat Shell schadeplichtig is op grond van onrechtmatige omissies. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat uit de in rechtsoverweging 2.13 geciteerde handmatige aantekening - in combinatie met het verder verloop van zaken - valt af te leiden dat er ondanks de opstelling van Shell - een minderheidsaandeelhouder binnen [C.] - door anderen met kracht op werd aangestuurd dat de civiele procedure jegens [eiser A.] en [eiser B.] aanhangig werd gemaakt. Shell werd in dat opzicht gepasseerd, haar standpunt, dat overigens was ingegeven door een inschatting van haar eigen belangen, had kennelijk onvoldoende invloed. Die handmatige aantekening vermeldt immers dat opdracht zal worden gegegeven de civiele procedure te beginnen zonder de toestemming van (onder meer) Shell af te wachten. Dat Shell, toen de civiele procedure bleek te zijn gestart, heeft nagelaten om zich - met het oog op de belangen van [eiser A.] en [eiser B.] - nog verder in de Syrische verhoudingen te mengen of om de geldstroom naar [C.] te bevriezen, kan niet als schending van een wettelijke verplichting c.q. van een zorgvuldigheidsnorm worden gekwalificeerd en was naar het oordeel van de rechtbank dan ook naar Syrisch recht niet onrechtmatig. Bovendien was, gelet op het voorgaande, niet zonder meer te verwachten dat een dergelijk ingrijpen er toe zou hebben geleid dat de andere betrokkenen erin zouden hebben bewilligd om de reeds ingestelde civiele procedure alsnog te beëindigen. Tevens valt nog op te merken dat de bewuste beslagen ook nu nog niet zijn opgeheven, zodat ook uit dien hoofde onduidelijk is in hoeverre het niet (verder) ageren van Shell tegen het instellen en/of voortbestaan van de civiele procedure tegen [eiser A.] en [eiser B.] een oorzaak is voor de schade die zij als gevolg van bedoelde beslagen stellen te lijden. 4.5 [eiser A.] en [eiser B.] hebben ten slotte aan hun vordering ten grondslag gelegd, dat Shell via [D.], die in dienst was van Shell c.q. van het Royal Dutch Shell-concern, actief betrokken is geweest bij de civiele procedure. De rechtbank overweegt dat ook naar Syrisch recht voor het aannemen van een onrechtmatige daad een causaal verband vereist is tussen het onrechtmatig doen of nalaten en de schade. [eiser A.] en [eiser B.] stellen ten aanzien van [D.] slechts dat hij om toestemming heeft verzocht om de civiele procedure te beginnen. Nu de procedure is gestart zonder dat deze toestemming was verkregen, ontbreekt reeds daarom het genoemde causale verband, te meer nu gesteld noch gebleken is dat [D.] op enige wijze bij de beslaglegging en/of (het opstarten c.q. voortzetten van) de civiele procedure betrokken is geweest. Derhalve kan in het midden blijven of [D.] al dan niet in dienst van gedaagde was. 4.6 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat Shell niet schadeplichtig is jegens [eiser A.] en [eiser B.], hetgeen tot gevolg heeft dat de vordering moet worden afgewezen. De overige verweren van Shell behoeven verder geen bespreking. 4.7 [eiser A.] en [eiser B.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van het vrijwaringsincident. De beslissing De rechtbank: 5.1 wijst de vordering af; 5.2 veroordeelt [eiser A.] en [eiser B.] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Shell begroot op € 248,-- aan verschotten en € 2.260,-- aan salaris advocaat, met bepaling dat deze kosten binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan [eiser A.] en [eiser B.] van rechtswege in verzuim zullen zijn. Dit vonnis is gewezen door mrs. Punt, De Boer en Bom en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2009 in tegenwoordigheid van de griffier