Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2002

Datum uitspraak2009-04-23
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers607408-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

moord schuld / opzet verweer wilsonbekwaamheid strafmaatmotivering gebruikt dienstwapen


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnummer: 607408-08 (P) Uitspraak: 23 april 2009 VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN: het openbaar ministerie tegen [verdachte], [geboortedatum], [adres] 1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg op 9 april 2009. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.T.D. Stoffels, en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte, mr. P.M.A.C. van de Wouw, advocaat te Utrecht, en de verdachte naar voren is gebracht. Een nabestaande van het slachtoffer heeft ter terechtzitting gebruik gemaakt van het spreekrecht. 2. DE TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: zij in of omstreeks de periode van 10 december 2008 tot en met 11 december 2008 in de gemeente Almere en/of in de gemeente Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachto[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, in ieder geval éénmaal, met een pistool (Walther P5), in ieder geval met een vuurwapen, een kogel in het hoofd en/of in de linkerschouder en/of in de linkerbovenarm, in ieder geval in het lichaam, van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij in of omstreeks de periode van 10 december 2008 tot en met 11 december 2008 in de gemeente Almere en/of in de gemeente Amsterdam opzettelijk [slachto[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, meermalen, in ieder geval éénmaal, met een pistool (Walther P5), in ieder geval met een vuurwapen, een kogel in het hoofd en/of in de linkerschouder en/of in de linkerbovenarm, in ieder geval in het lichaam, van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. 3. DE VOORVRAGEN De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 4. DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN A. Vaststaande feiten De rechtbank stelt de navolgende feiten vast. Verdachte heeft het slachtoffer [slachtoffer] [slachtoffer] in 2002 tijdens een vakantie in Turkije leren kennen. [slachtoffer] is in 2004 naar Nederland gekomen en is bij verdachte ingetrokken in haar woning in Almere. Hun relatie verslechterde in 2007. Na april 2008 was er feitelijk van een relatie geen sprake meer, maar [slachtoffer] is bij verdachte blijven wonen tot hij een eigen woning zou betrekken. Zijn nieuwe woning zou in januari 2009 worden opgeleverd. Op 10 december 2008 ontstond een woordenwisseling tussen verdachte en [slachtoffer] over kerstspullen. Verdachte wilde niet thuis blijven slapen, maar bij een vriendin, [de vrouw], en pakte daartoe spullen. Zij verliet haar woning en reed richting haar vriendin. Omdat zij door betraande ogen niet verder kon rijden is zij op de parkeerplaats van de Gamma aan de Markerkant in Almere gaan staan. Zij kwam daar blijkens bewakingscamerabeelden aan om 20.08 uur. Zij heeft getracht een vriend, [een vriend], en haar vriendin [de vrouw] telefonisch te bereiken, maar dat is niet gelukt. Verdachte heeft wel sms-contact met [slachtoffer]. Om 20.31 uur krijgt en leest zij nog een sms-bericht van [slachtoffer], waarna zij om 20.32 de parkeerplaats verlaat. Zij rijdt vervolgens naar het politiebureau aan de Bartokweg te Almere, alwaar zij werkzaam is. Zij arriveert daar om 20.46 uur en haalt uit haar kluis haar dienstwapen, een Walther P5. Vervolgens rijdt zij naar haar woning, gaat naar binnen en treft daar [slachtoffer] aan. Zij schiet vervolgens met haar dienstwapen van dichtbij, gericht, op het hoofd van [slachtoffer]. Als [slachtoffer] op de grond ligt, schiet zij nog driemaal op het hoofd van [slachtoffer]. Om 21.08 uur belt verdachte de meldkamer van de politie met de mededeling dat zij [slachtoffer] heeft neergeschoten. Op 11 december 2008 om 12.33 uur overlijdt [slachtoffer] in het AMC te Amsterdam. Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] wordt het intreden van de dood verklaard door functieverlies van de hersenen, mogelijk in combinatie met bloedverlies, opgelopen door schotletsels. B. Het standpunt van het openbaar ministerie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. C. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft primair aangevoerd, dat bij verdachte de wil om [slachtoffer] [slachtoffer] van het leven te beroven ontbrak, omdat verdachte uit een automatisme, als een reflex, handelde: zonder wil geen schuld, geen toerekening, zodat ontslag van rechtsvervolging moet volgen. De raadsvrouw heeft subsidiair aangevoerd dat geen sprake is van opzet bij verdachte om [slachtoffer] [slachtoffer] van het leven te beroven, omdat verdachte handelde uit automatisme, waardoor bij haar de wil ontbrak: zonder wil geen kalm en rustig beraad, zonder wil geen opzet. Verdachte zal dan ook, aldus de verdediging moeten worden vrijgesproken. D. Beoordeling van de tenlastelegging De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Zij baseert haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen: • De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 april 2009, waar zij heeft bekend op 10 december 2008 in haar woning te Almere met haar dienstwapen van dichtbij op [slachtoffer] [slachtoffer] te hebben geschoten, waarna [slachtoffer] op de grond viel . • De bevindingen van de recherche, waaruit blijkt dat verdachte daarna nog driemaal heeft geschoten op de liggende [slachtoffer]. Deze drie schoten hebben het (achter)hoofd en de schouder van [slachtoffer] geraakt. • Het deskundigenrapport d.d. 5 maart 2009, opgemaakt door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, patholoog, verbonden aan het NFI, inhoudende als conclusie: Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] wordt het intreden van de dood verklaard door functieverlies van de hersenen, mogelijk in combinatie met bloedverlies, opgelopen door schotletsels. De rechtbank acht niet alleen wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] door verdachte om het leven is gebracht, maar ook dat dit is gebeurd met voorbedachte raad. Dat oordeel baseert de rechtbank met name op de eerder onder A als vaststaand feit aangenomen omstandigheden dat verdachte voorafgaande aan haar daad gedurende 24 minuten op een parkeerplaats heeft gestaan, vandaar naar het politiebureau is gereden en haar dienstwapen heeft gehaald, naar haar woning is gereden, daar [slachtoffer] aantrof en vervolgens van dichtbij een kogel op het hoofd van die [slachtoffer] heeft afgevuurd, gevolgd door drie schoten toen [slachtoffer] op de grond lag. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte voorafgaand aan het schieten voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over haar handelen en de gevolgen die dat handelen teweeg zou brengen. De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat verdachte van het aan haar ten laste gelegde zal moeten worden vrijgesproken, nu verdachte uit een automatisme handelde, waardoor zij haar wil niet kon bepalen, zodat de opzet om [slachtoffer] [slachtoffer] van het leven te beroven bij haar ontbrak. De raadsvrouw heeft daarbij verwezen naar het rapport van de psychiater Westerborg, waarin deze concludeert dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, een dissociatieve toestand. De rechtbank stelt voorop dat de conclusie van de psychiater Westerborg dat sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een dissociatieve toestand en de conclusie van de psycholoog Koenraadt dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens (in de vorm van een milde persoonlijkheidsproblematiek) niet in de weg staan aan een bewezenverklaring van opzet. Een geestelijke stoornis staat slechts dan aan een bewezenverklaring van opzet in de weg indien bij verdachte ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan is slechts bij hoge uitzondering sprake. Voor het vermoeden van de aanwezigheid van die uitzonderingssituatie geeft de over verdachte opgestelde rapportage, noch het verhandelde ter terechtzitting aanleiding. De rechtbank is daarentegen van oordeel, gelet op genoemde rapportage, waarin verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar wordt beschouwd, dat verdachte zich meer of minder bewust is geweest van de betekenis van wat zij deed. E. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: zij in de periode van 10 december 2008 tot en met 11 december 2008 in de gemeente Almere opzettelijk en met voorbedachten rade [slachto[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool (Walther P5), meermalen een kogel in het hoofd en in de linkerschouder en in de linkerbovenarm van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. 5. DE STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Moord, strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft aangevoerd, dat bij verdachte de wil om [slachtoffer] [slachtoffer] van het leven te beroven ontbrak, omdat verdachte uit een automatisme, als een reflex, handelde: zonder wil geen schuld, geen toerekening, zodat ontslag van rechtsvervolging moet volgen. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de opzet geldt ook voor de schuld, immers de beide genoemde deskundigen zijn tot de conclusie gekomen, dat verdachte”slechts”enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het gevoerde verweer dienaangaande moet dan ook worden verworpen Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar. 6. DE STRAFOPLEGGING A. De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. B. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft bepleit dat er aanwijzingen zijn te vinden voor toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht: plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar, dan wel een gevangenisstraf van enkele jaren, met psychische begeleiding in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling. C. Feit- en verdachte gerelateerde factoren Bij het vaststellen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met: • een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 23 februari 2009; • een de verdachte betreffend rapport d.d. 3 april 2009, uitgebracht door M.A. Westerborg, psychiater; • een de verdachte betreffend rapport d.d. 30 maart 2009, uitgebracht door prof. dr. F. Koenraadt, psycholoog. De beide deskundigen zijn in hun rapport tot de conclusie gekomen dat bij verdachte sprake is van psychische problematiek; zij moet als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd. De rechtbank neemt die conclusie van de deskundigen over, maakt die tot de hare en heeft bij het vaststellen van de strafmaat rekening gehouden met de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid. Ten aanzien van de op te leggen straf en strafmaat overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, te weten het recht op leven, ontnomen. Zij heeft tevens de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. De zus van het slachtoffer heeft daarvan ter terechtzitting op treffende wijze blijk gegeven. Door het handelen van verdachte is de rechtsorde ernstig geschokt. De officier van justitie is bij het formuleren van zijn strafeis uitgegaan van wat het Gerechtshof in Leeuwarden voor een delict als het onderhavige in de regel oplegt, te weten 12 jaar gevangenisstraf. Als strafverhogende omstandigheid heeft hij gesteld dat verdachte politieagente is en daarmee een zekere verantwoordelijkheid draagt. Hetzelfde geldt voor het dragen van een wapen, wat met de nodige waarborgen omgeven is en zeker niet bedoeld is om privé te gebruiken. Het aanzien en het vertrouwen in de politie is geschaad, aldus de officier van justitie. Anderzijds heeft de officier van justitie rekening gehouden met de stress en het geweld waaraan verdachte werd blootgesteld. De rechtbank kan zich niet in alle opzichten verenigen met het standpunt van de officier van justitie. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank bij hetgeen zij heeft gedaan niet gehandeld in haar hoedanigheid als politieagente, maar als mens. Dat zij daarbij gebruik heeft gemaakt van haar dienstwapen valt haar naar het oordeel van de rechtbank in strafrechtelijke zin niet als strafverhogend aan te rekenen. De rechtbank heeft in strafverlagende zin rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte zich in een voor haar zeer stressvolle relatie met het slachtoffer bevond, waar, naar de rechtbank aanneemt, geweld jegens haar aan de orde was. De rechtbank heeft eveneens rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Alles overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te noemen duur passend en geboden is. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen is de rechtbank van oordeel dat het sporenmateriaal verbeurd verklaard kan worden, dat het wapen terug gegeven kan worden aan de Regiopolitie Flevoland, dat de kleding van het slachtoffer teruggegeven kan worden aan de rechthebbende en dat de kleding van verdachte aan haar teruggegeven kan worden. 7. BENADEELDE PARTIJ De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 18.459,87 gevoegd in het strafproces ten aanzien van het ten laste gelegde. Zij heeft haar vordering bij brief van haar raadsman van 3 april 2009 met € 267,75 verhoogd, zodat de totale vordering € 18.727,62 bedraagt. De officier van justitie heeft gevorderd de vordering in haar geheel toe te wijzen. De raadsvrouw heeft de vordering betwist. Zij heeft gesteld, dat de vordering voor zover die betrekking heeft op de immateriële schade (smartengeld) en de kosten voor een grafmonument niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat de vordering op die punten niet eenvoudig van aard is. Ten aanzien van de kosten van lijkbezorging heeft zij gesteld dat niet duidelijk is voor wier/wiens rekening die kosten zijn gekomen, nu die kosten niet gemaakt zijn door de benadeelde partij, maar door [familielid], een familielid. Voorts heeft zij gesteld dat de vordering ten aanzien van de expertisekosten niet-ontvankelijk verklaard moet worden nu de causaliteit ontbreekt. De raadsvrouw heeft verder gesteld dat de vordering voor zover die de kosten voor rechtsbijstand betreft eveneens niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat de benadeelde partij voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zou kunnen komen. Indien de rechtbank wel van oordeel is dat de benadeelde partij een vergoeding toekomt, verzoekt de raadsvrouw dit bedrag te matigen tot maximaal € 1.000,--. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij, voor zover die de immateriële schade en de daarmee verband houdende kosten van de deskundige en vertaling betreft, niet van zodanige eenvoudige aard is dat die in het strafgeding afgedaan kan worden. Datzelfde geldt voor de gevorderde kosten van rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overige gevorderde kosten voor toewijzing vatbaar, nu de benadeelde partij die kosten heeft gemaakt dan wel nog zal maken. De hoogte van die schade is, gelet op de bij de vordering gevoegde toelichting, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 3.504,15 vermeerderd met de kosten van inning die - tot op heden - worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht aansprakelijk. De rechtbank zal aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 3.504,15 ten behoeve van de benadeelde partij. 8. TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 33, 33a en 36f van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en verklaart verdachte derhalve strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaar. Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht. Verklaart verbeurd het in beslag genomen sporenmateriaal. Gelast de teruggave van het wapen aan de Regiopolitie Flevoland. Gelast de teruggave van de kleding van [slachto[slachtoffer] aan de rechthebbende(n). Gelast de teruggave van de kleding van verdachte aan verdachte. Schadevergoeding De rechtbank: Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachto[slachtoffer] toe tot een bedrag van € 3.504,15. Veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting aan voornoemde benadeelde partij te betalen een bedrag van € 3.504,15 (zegge: drieduizendvijfhonderdvier euro en vijftien eurocent) en in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om, ten behoeve van [slachto[slachtoffer] aan de Staat een bedrag te betalen van € 3.504,15, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 70 dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Bepaalt dat de benadeelde partij voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Aldus gewezen door mr. H.M. Schaak, voorzitter, mrs. M.A. Pot en L.G. Wijma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2009.