Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2121

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-04-23
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.025.775
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlenging uithuisplaatsing.


Uitspraak

EB 21 april 2009 Sector civiel recht Zaaknummer: HV 200.025.775/01 Zaaknummer eerste aanleg: 183340 / JE RK 08-2071 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. M.C. Appünn, t e g e n de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Zuidoost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch, geïntimeerde, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden in deze zaak kunnen worden aangemerkt: - de heer [Y.], de vader van de hierna te noemen minderjarige (hierna: de vader); - Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven, locatie ’s-Hertogenbosch (hierna: de stichting). 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 november 2008. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 februari 2009, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2009, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw P. Termeer; - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw C.J.L.A.A. van Deursen en de heer R. Meesters. 2.3.1. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 november 2008; - de brief van de raad d.d. 10 maart 2009; - de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 20 maart 2009; - het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 25 maart 2009. 3. De beoordeling 3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader, is op [geboortejaar] te [geboorteplaats] [Z.] (hierna: [de minderjarige dochter]) geboren. 3.2. [de minderjarige dochter] staat sinds 27 november 2008 onder toezicht van de stichting. 3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om [de minderjarige dochter] met ingang van 27 november 2008 tot uiterlijk 27 augustus 2009 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs. 3.3. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.4. De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Volgens de moeder is haar leven stabiel en is zij in staat om goed voor [de minderjarige dochter] te zorgen. De incidenten, één in juni 2008 en één in juli 2008, zijn blijkens de beoordeling van de rechtbank grondslag voor de machtiging uithuisplaatsing geweest; echter naar de mening van de moeder waren de omstandigheden die aan deze incidenten ten grondslag lagen ten tijde van de zitting bij de rechtbank al niet meer aan de orde. De moeder stelt dat zij thans geen alcohol en drugs gebruikt, hetgeen wordt bevestigd door de regelmatige urinecontroles bij Novadic/Kentron. Voorts stelt de moeder dat de diagnose ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’, waarvan in de raadsrapportage d.d. 31 oktober 2008 melding wordt gemaakt, gesteld is door Herlaarhof toen zij daar als 15-jarige verbleef. Volgens de moeder blijkt uit het verslag van het, op haar initiatief, door de heer [A.] gedane psychiatrisch consult van 24 maart 2009, dat symptomen van een borderline persoonlijkheidsstoornis niet aanwijsbaar zijn. 3.5. De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – aan dat [de minderjarige dochter] in het pleeggezin een goede ontwikkeling doormaakt. De stichting maakt zich echter wel zorgen om de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige dochter]. [de minderjarige dochter] neemt op een makkelijke manier afscheid van de moeder, laat hierbij ogenschijnlijk geen emoties zien en gaat meteen weer over tot de orde van de dag. Daarnaast geeft de stichting aan dat [de minderjarige dochter] een allemansvriend is die makkelijk met een ander meegaat. De stichting wil onderzoeken of de moeder over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt, haar persoonlijke problemen in de hand heeft en of zij de opvoeding van [de minderjarige dochter] weer op zich kan nemen. Naar de mening van de stichting kan over een terugplaatsing van [de minderjarige dochter] worden gepraat wanneer de moeder inzicht geeft in haar behandeling en opvoedingsondersteuning accepteert. 3.6. Het hof overweegt het volgende. 3.6.1. Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige uit huis plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. 3.6.2. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW. Uit hetgeen de stichting en de moeder ter zitting naar voren hebben gebracht is het hof gebleken dat de ontwikkeling van [de minderjarige dochter] in het pleeggezin goed verloopt. Het contact tussen [de minderjarige dochter] en de moeder verloopt naar wens en de omgang is inmiddels uitgebreid naar één keer per twee weken, zonder begeleiding. Het hof heeft echter geconstateerd dat er wel enige zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige dochter] en wel met name over haar hechting. Zo blijkt uit de stukken en hetgeen ter zitting door de stichting naar voren is gebracht dat [de minderjarige dochter] een allemansvriend is, grenzeloos is in het vragen van aandacht en zonder enige emotie afscheid neemt van haar moeder. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de moeder er blijk van geeft hard te werken aan de verbetering van haar persoonlijke situatie, hetgeen het hof zeer waardeert. Echter, het hof is daarnaast met de rechtbank van oordeel dat -gezien de incidenten die zich voorafgaand aan de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige dochter] hebben voorgedaan- de moeder op dit moment nog niet in staat is een stabiele opvoedingssituatie voor [de minderjarige dochter] te creëren en haar dochter te vrijwaren voor traumatiserende ervaringen. Het hof acht het daarom, evenals de stichting, wenselijk dat er een nieuw onafhankelijk onderzoek komt naar de psychische gesteldheid van de moeder. Het door de moeder overgelegde verslag van het psychiatrisch consult van 24 maart 2009 acht het hof onvoldoende inzicht geven, terwijl het bovendien niet onafhankelijk is. Het hof gaat er, gelet op de toezegging van de moeder ter zitting, van uit dat de moeder haar medewerking zal verlenen aan voornoemd onderzoek dat onder regie van de stichting zal plaatsvinden. Op grond van het bovenstaande acht het hof thans onvoldoende redenen aanwezig voor een terugplaatsing van [de minderjarige dochter] bij haar moeder. 3.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. 4. De beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 november 2008; verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Deze beschikking is gegeven door mrs. Milar, Lamers en Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2009.