Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2190

Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3639 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag vanwege ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Geweldincident. Ongewenst gedrag ten opzichte van vrouwen. Voldoende aanknopingspunten dat appellant door zijn houding en gedrag heeft laten zien dat hij niet beschikt over eigenschappen, instelling en mentaliteit die vereist zijn voor een goede vervulling van het politieambt. Verbeterkans niet benut. Als appellant psychologische begeleiding of hulp van buitenaf nodig had gehad, had hij zelf initiatief dienen te ontplooien.


Uitspraak

07/3639 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2007, 06/1245 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) Datum uitspraak: 9 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd). II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was sedert 1998 in politiedienst en aanvankelijk werkzaam bij de inmiddels onder het Klpd vallende spoorwegpolitie Amsterdam. Op 25 april 2001 is een functioneringsgesprek met appellant gehouden. Daarin is geconstateerd dat zorg bestaat over houding, provocerend gedrag en verkeerde uitdrukkingsvaardigheid. In verband hiermee heeft appellant het tweede halfjaar van 2001 onder direct toezicht van een brigadier gewerkt. Vanaf oktober 2002 hebben diverse incidenten rondom appellant plaatsgevonden. In het functioneringsgesprek van 19 december 2002 is met appellant gesproken over zijn gedrag jegens vrouwen, waarover klachten waren ontvangen. Daarop is de afspraak gemaakt dat appellant zich terughoudend zal opstellen jegens vrouwelijke collega’s en NS-medewerkers. Ook in 2003 heeft de dienstleiding klachten ontvangen over het gedrag van appellant. In september 2003 heeft een geweldsincident plaatsgevonden waarbij appellant een bedelares in het gezicht geslagen zou hebben. 1.2. Bij brief van 17 maart 2004 is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Overwogen is dat appellant voor de dienst onaanvaardbaar gedrag vertoont. Dit voornemen is niet ten uitvoer gebracht, maar appellant is in een brief van 10 juni 2004 nog één laatste kans geboden om te laten zien dat hij in staat is de functie van politiemedewerker op respectvolle wijze in de richting van zowel burgers als collega’s en leidinggevenden te vervullen. Appellant is een verbetertraject aangeboden en overgeplaatst naar de spoorwegpolitie [plaatsnaam]. 1.3. In september 2004 en in december 2004 zijn met appellant functioneringsgesprekken gehouden, waarin is vastgesteld dat hij goed functioneert. In oktober 2004 is appellant meegedeeld dat met betrekking tot het eerdergenoemde geweldsincident in september 2003 geen plichtsverzuim is vastgesteld en dat de bescheiden die op dat incident betrekking hebben, niet in zijn personeelsdossier zullen worden opgenomen. Eind 2004 zijn opnieuw klachten ontvangen over het gedrag van appellant jegens vrouwen. Daarop is een disciplinair onderzoek gevolgd, waarvan op 22 april 2005 rapport is opgemaakt. 1.4. Op 14 juli 2005 is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie ontslag te verlenen vanwege ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Aan dit voornemen is uitvoering gegeven bij besluit van 25 augustus 2005, waarbij appellant ontslag is verleend met ingang van 1 oktober 2005. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2006 (bestreden besluit). 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant meent dat van ongeschiktheid geen sprake is en heeft gewezen op de verslagen van met hem gehouden functioneringsgesprekken na zijn overplaatsing naar [plaatsnaam]. Hij ontkent de voorvallen van eind 2004 voor het grootste deel. De toegezegde gerichte begeleiding waarmee de door de minister waargenomen - en door appellant ook voor een belangrijk deel erkende - tekortkomingen in gedrag en houding moesten worden ondervangen is voorts niet van de grond gekomen. Aldus heeft appellant onvoldoende verbeterkansen gehad. De minister heeft de stellingen van appellant gemotiveerd betwist. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de gedingstukken voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de constatering dat appellant door zijn houding en gedrag heeft laten zien dat hij niet beschikt over eigenschappen, instelling en mentaliteit die vereist zijn voor een goede vervulling van het politieambt. De Raad stelt vast dat al tijdens de opleiding van appellant zorg is uitgesproken over zijn houding, gedrag en communicatieve vaardigheden. Dat heeft geleid tot een onderbreking in de opleiding, tot een traject en extra begeleiding. Uit de stukken komt naar voren dat in de loop der jaren steeds problemen hebben bestaan met betrekking tot deze aspecten, en dat deze keer op keer met appellant zijn besproken. Desondanks is appellant kennelijk niet in staat gebleken zijn functioneren in dat opzicht te verbeteren. De Raad ziet er niet aan voorbij dat het functioneren van appellant ook zijn goede kanten kent - genoemd zijn enthousiasme, inzet, inzicht en overzicht - maar de minister heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat de eigenwijsheid van appellant en zijn intimiderend optreden een goede functievervulling in haar geheel in de weg staan. 4.2. Over het gedrag van appellant jegens vrouwen is reeds met hem gesproken in december 2002, toen daarover klachten waren ontvangen. Appellant zou seksueel getinte opmerkingen hebben gemaakt tegen diverse vrouwen. Uit het gespreksverslag blijkt dat appellant zich van geen kwaad bewust was, maar zichzelf wel als een charmeur omschrijft. Met appellant is de afspraak gemaakt dat hij zich in het vervolg terughouden-der zou opstellen. Uit de klachten die eind 2004 zijn ontvangen en uit diverse ver-klaringen van personen die in het kader van het disciplinair onderzoek zijn gehoord, kan worden afgeleid dat hij daaraan onvoldoende gevolg heeft gegeven. Hoewel appellant heeft ontkend dat hij de medewerkster van een broodjeszaak zou hebben lastiggevallen met intieme vragen, wordt dit bevestigd door de collega van appellant die de melding van dit incident heeft gedaan. Ook acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant een medewerkster van PreNed fysiek heeft lastiggevallen en zich vernederend heeft uitgelaten over haar seksuele geaardheid tegenover haar en haar vriendin. Al deze gedragingen hebben plaatsgevonden tijdens de uitoefening van de dienst. Dat er - wellicht - een bepaalde cultuur heerst binnen de [plaatsnaam] spoorwegpolitie, waarbij vrijelijk over seks wordt gesproken, neemt niet weg dat appellant hier, zeker gelet op de afspraken die eerder met hem waren gemaakt, een eigen verantwoordelijkheid had om zich gepast te gedragen. Dat er van verschillende zijden over uitlatingen van appellant is geklaagd geeft aan dat hij zich van die verantwoordelijkheid in onvoldoende mate bewust is geweest. 4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de minister uit de voorvallen van eind 2004 in alle redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat appellant zijn verbeterkans niet had benut. De stelling van appellant dat aan dit verbetertraject onvoldoende invulling is gegeven, kan de Raad niet onderschrijven. Appellant wist heel goed wat er aan zijn gedrag mankeerde en hij wist ook dat dat gedrag niet langer zou worden getolereerd. Appellant had er dan ook alles aan moeten doen om dat gedrag te voorkomen. Indien hij van mening was dat hij psychologische begeleiding nodig had of hulp van buitenaf, dan lag het in de eerste plaats op zijn weg er voor te zorgen dat hij die begeleiding kreeg. Niet gebleken is dat appellant in dit opzicht ten tijde van belang enig initiatief heeft ontplooid. 4.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) I. Mos. HD