
Jurisprudentie
BI2193
Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5462 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5462 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onvoorwaardelijk ontslag wegens gebleken ongeschiktheid voor de functie van politieambtenaar. Hennepplantage aangetroffen in de door appellante verhuurde woning. Appellante heeft onduidelijke en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over haar mogelijke betrokkenheid bij de hennepplantage alsmede over de uitkomsten van het financieel onderzoek. De Raad is van oordeel dat er niet getwijfeld behoeft te worden aan de juistheid van de verklaringen van appellante over de - tot standkoming van de - verhuur van de woning. De Raad acht de gedane stortingen, waarvan overigens ook niet vaststaat dat deze door appellante zelf zijn gedaan, gelet op de geringe frequentie en de omvang hiervan, niet van dien aard dat deze twijfel zouden moeten wekken aan de betrouwbaarheid van appellante als politiefunctionaris. Naar het oordeel van de Raad kan over de door appellante afgelegde verklaringen met betrekking tot deze stortingen niet worden gezegd dat deze bewust zozeer onjuist, onduidelijk of onvolledig zijn gedaan. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit herroepen.
Uitspraak
07/5462 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007, 06/3430 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 9 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.D. Kootstra, advocaat te Amsterdam. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was sinds 1 november 1994 werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, laatstelijk in de rang van [naam rang]. Op 26 maart 2004 is in een (mede aan) haar toebehorende woning in Almere een hennepplantage aangetroffen. De woning was op dat moment verhuurd. Appellante woonde met haar echtgenoot, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten, op een zeilboot in [woonplaats]. Appellante is aangehouden en in bewaring gesteld. Gedurende het strafrechtelijk onderzoek is appellante verschillende keren verhoord, zijn getuigen gehoord, is de administratie in beslag genomen en heeft een financieel onderzoek plaatsgevonden. De strafzaken tegen appellante en haar echtgenoot zijn geseponeerd.
2.2. Appellante is eveneens gehoord in het kader van een disciplinair onderzoek. Naar aanleiding daarvan is haar bij besluit van 17 oktober 2005 onvoorwaardelijk ontslag verleend wegens gebleken ongeschiktheid voor de functie van politieambtenaar.
2.3. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de korpsbeheerder ten grondslag gelegd dat appellante onduidelijke en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar mogelijke betrokkenheid bij de hennepplantage alsmede over de uitkomsten van het financieel onderzoek, reden waarom de korpsbeheerder het vertrouwen in appellante heeft verloren.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Voor de rechterlijke beoordeling van een ontslag op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), als hier aan de orde, geldt als toetsingskader dat de ongeschiktheid van de ambtenaar voor de door hem beklede functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist - moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.2. De korpsbeheerder heeft de ongeschiktheid van appellante onder meer gebaseerd op de tijdens het onderzoek door appellante gegeven onduidelijke en onvolledige verklaringen over de reden en het tijdstip van de verhuur van de woning, het contact met de huurder, het sluiten van het huurcontract en de contante betaling van de huur. Ook heeft appellante volgens de korpsbeheerder onvoldoende duidelijkheid verschaft over de uitkomsten van het financiële onderzoek, te weten het onverklaarbare vermogen van appellante en de contante kasstortingen die zijn verricht.
4.3. Ter zitting van de Raad heeft de korpsbeheerder verklaard dat in navolging van het sepot in de strafzaak ervan wordt uitgegaan dat appellante niet betrokken is geweest bij de hennepplantage in haar woning. Dit heeft naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat er in essentie ook niet meer getwijfeld behoeft te worden aan de juistheid van de verklaringen van appellante over de - tot standkoming van de - verhuur van de woning, zodat de inhoud van die verklaringen ook niet langer aan de ongeschiktheid voor de functie ten grondslag kan worden gelegd. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat de verklaringen van appellante wellicht niet volledig consistent zijn en mogelijk niet direct alle nodige duidelijkheid hebben verschaft over de verschillende detailaspecten van de gang van zaken bij de verhuur van de woning, zijn die verklaringen naar het oordeel van de Raad niet zodanig tegenstrijdig of onvolledig dat appellante om die reden ongeschikt moet worden geacht voor haar functie. Appellante heeft erkend dat zij omtrent haar aandeel in de contacten met de huurder aanvankelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd, zodat haar zieke echtgenoot naar huis kon om een belangrijk onderzoek bij de neuroloog te ondergaan. De Raad acht dit niet onaannemelijk. Dat appellante er in haar verklaringen verder op uit is geweest zaken verkeerd voor te stellen of te verhullen, en zo niet de van haar, zeker als politieambtenaar, te verwachten openheid heeft betracht, acht de Raad niet aangetoond. Dit geldt evenzeer voor de verklaringen die appellante heeft afgelegd over de uitkomsten van het financiële onderzoek.
4.5. Met betrekking tot de contante kasstortingen, waaromtrent appellante volgens de korpsbeheerder onvoldoende opening van zaken heeft gegeven, merkt de Raad op dat deze blijkens het tijdstip waarop deze zijn gedaan in geen enkel verband kunnen hebben gestaan met de verhuur van de woning en wat zich daaromtrent heeft afgespeeld. Voorts acht de Raad de gedane stortingen, waarvan overigens ook niet vaststaat dat deze door appellante zelf zijn gedaan, gelet op de geringe frequentie en de omvang hiervan, nu appellante en haar echtgenoot niet onbemiddeld waren, niet van dien aard dat deze twijfel zouden moeten wekken aan de betrouwbaarheid van appellante als politiefunctionaris. Over de door appellante afgelegde verklaringen met betrekking tot deze stortingen kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat deze bewust zozeer onjuist, onduidelijk of onvolledig zijn gedaan dat appellante ongeschikt geacht kon worden voor haar functie als politieambtenaar.
4.6. De Raad komt op grond van het vorenstaande dan ook tot de conclusie dat de korpsbeheerder niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het bestreden besluit. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 17 oktober 2005 herroepen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van de korpsbeheerder van 14 juni 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 17 oktober 2005;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,-, te betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland;
Bepaalt dat de politieregio Amsterdam-Amstelland aan appellante het door haar in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD