Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2239

Datum uitspraak2009-04-02
Datum gepubliceerd2009-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6998 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WUV-uitkering toe te kennen. Appellant heeft geen vervolging in de zin van de Wet ondergaan en kan niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijkgesteld worden, nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats.


Uitspraak

07/6998 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 2 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 16 oktober 2007, kenmerk BZ 47228, JZ/E60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Daar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. In dat verband heeft appellant gesteld dat zijn vader in 1943 gevangen is genomen en uiteindelijk is overgebracht naar een kamp in Ambarawa, alwaar hij op 25 februari 1945 is overleden. 1.1. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 13 juni 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. 2.1. In artikel 2 van de Wet is bepaald dat, voor zover hier van belang, onder vervolging wordt verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratie-kampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd. 2.2. Op grond van de stukken staat vast en wordt door appellant ook niet betwist, dat appellant geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan. 2.3. Met betrekking tot verweersters weigering om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende. 2.4. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van even vermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Hieruit volgt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan. 2.5. Nu appellant geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat appellant niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust. 2.6. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. 3. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) I. Mos. HD