
Jurisprudentie
BI2242
Datum uitspraak2009-04-02
Datum gepubliceerd2009-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/363 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/363 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag om een WUV-uitkering. Niet is gebleken dat appellant tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Uitspraak
08/363 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Californië (U.S.A.) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 2 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 oktober 2007, kenmerk BZ 47245, JZ/W60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Daar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem op grond van de Wet, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. In dat verband heeft appellant naar voren gebracht - voor zover in geschil - dat hijzelf tezamen met zijn moeder en zuster heeft verbleven in het 10e Bataljon in Batavia.
1.1. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 8 juni 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond - voor zover hier van belang - dat niet is gebleken dat appellant tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. In artikel 2 van de Wet is bepaald dat - voor zover hier van belang - onder vervolging wordt verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking werd beoogd.
2.2. Op grond van de beschikbare gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet blijkt dat appellant tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving, als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Weliswaar heeft appellant in beroep een verklaring overgelegd van mw. H.G. Muller waarin zij verklaart tezamen met appellant in het 10e Bataljon te hebben verbleven, maar niet is aangegeven wanneer het verblijf aldaar heeft plaats-gevonden. Bovendien heeft appellant zelf verklaard dat hij na de Japanse capitulatie in het 10e Bataljon is ondergebracht. Een dergelijk verblijf ten tijde van de Bersiap-periode kan evenwel niet onder de werking van de Wet worden gebracht aangezien de Wet - voor zover hier van belang - enkel ziet op vrijheidsberoving welke tijdens de op 15 augustus 1945 geëindigde periode van Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden. De Raad merkt hierbij nog op dat het gestelde verblijf in het
10e Bataljon mogelijk ziet op een gebeurtenis in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 en wordt betrokken bij de beoordeling van de in het kader van die wet door appellant ingediende aanvraag.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit in rechte kan standhouden.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegen-woordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) I. Mos.
HD