Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2263

Datum uitspraak2009-04-08
Datum gepubliceerd2009-04-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1508 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering WW- en de TW-uitkering. Oplegging boete. Schending inlichtingen verplichting. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat het verrichten van werkzaamheden tijdens het ontvangen van een volledige WW-uitkering en een TW-uitkering van invloed kon zijn op zijn recht op uitkering. Appellant kan een verwijt worden gemaakt van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever hem zodanig onder druk heeft gezet, dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant bewust onjuiste informatie heeft verstrekt acht de Raad, nu dat bij het (verwijtbaar) verzwijgen van werkzaamheden in de regel het geval zal zijn, echter onvoldoende om van verhoogde verwijtbaarheid te spreken. Geen sprake van verhoogde verwijtbaarheid. Het Uwv heeft ten onrechte een verhoogde boete opgelegd.


Uitspraak

08/1508 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 januari 2008, 07/1047 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 april 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant heeft naar aanleiding van het einde van zijn arbeidsovereenkomst met [naam werkgever]. te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever), dat schriftelijk was aangegaan voor de periode van 2 mei 2005 tot 30 oktober 2005, uitkeringen ingevolge de WW en de TW aangevraagd. Het Uwv heeft die uitkeringen toegekend met ingang van 1 november 2005. Uit een onderzoeksrapport van 13 november 2006 is gebleken dat appellant vanaf 1 november 2005 tot en met 24 december 2005 full-time werkzaamheden is blijven verrichten bij de werkgever en daarvan geen opgaaf heeft gedaan op de werkbriefjes. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij besluiten van 23 november 2006 de WW- en de TW-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 november 2005 tot en met 25 december 2005 en een bedrag van € 2.449,98 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. 2.2. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het Uwv appellant een boete van € 379,50 opgelegd omdat appellant zijn verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen. Het bedrag van de boete is, met inachtneming van de afrondingsregels, vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag en vervolgens met 50% verhoogd omdat volgens het Uwv sprake is van zeer ernstige verwijtbaarheid. Bij besluit van 24 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 3 van de bijlage bij het Besluit afstemming boete werknemers van 13 december 2000 (hierna: Besluit), op grond waarvan het basisboetebedrag met 50% kan worden verhoogd, als vastgesteld wordt dat de ernst van de overtreding rechtvaardigt dat het basisboetebedrag wordt verhoogd. 3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen, omdat deze zijn inlichtingenplicht heeft overtreden. De rechtbank achtte de verhoging van de standaardboete met 50% in overeenstemming met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake is geweest van een door appellant en de werkgever opgezette fraudeconstructie, waarmee zij beiden geldelijk gewin beoogden te behalen. 4. Appellant heeft erkend niet de benodigde informatie aan het Uwv te hebben verstrekt, maar hij meent dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht door hem, omdat de werkgever hem ervan heeft weerhouden om zijn werkzaamheden te melden bij het Uwv. Appellant meent dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de rol van de werkgever. Voor het opleggen van een boete bestond naar zijn mening geen aanleiding. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. De Raad is van oordeel dat appellant de in de WW en de TW neergelegde informatieverplichting jegens het Uwv niet is nagekomen, nu hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat het verrichten van werkzaamheden tijdens het ontvangen van een volledige WW-uitkering en een TW-uitkering van invloed kon zijn op zijn recht op uitkering. 5.2. Artikel 27a van de WW, respectievelijk 14a van de TW, verplicht het Uwv een boete op te leggen aan de werknemer die de inlichtingenplicht niet nakomt. Hiervan wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever hem zodanig onder druk heeft gezet, dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit volgt dat terecht een boete is opgelegd. 5.3. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft het Uwv het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het ter uitvoering daarvan vastgestelde Besluit toegepast. Dit heeft geleid tot een basisboetebedrag van 10% van het benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 11,--, vermeerderd met 50%. 5.3.1. De Raad stelt vast dat het Besluit ten tijde van het bestreden besluit was vervangen door de op 17 mei 2007 in werking getreden Beleidsregel boete werknemer van 2 april 2007, Stcrt. 2007, 93 (hierna: Beleidsregel). Artikel 5 van de Beleidsregel bevat een bepaling van gelijke strekking als artikel 3 van het Besluit. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel wordt het basisboetebedrag met 50% verhoogd indien sprake is van verhoogde verwijtbaarheid. In het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat van verhoogde verwijtbaarheid in ieder geval sprake is, indien de overtreding heeft plaatsgevonden in een zogenaamde fraudeconstructie, waarin de belanghebbende gezamenlijk met anderen geen, onvolledige of onjuiste informatie heeft verstrekt met de bedoeling het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te benadelen. 5.3.2. De Raad stelt vast dat het Uwv, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, bij het bestreden besluit niet heeft gesteld dat sprake is geweest van een fraudeconstructie. De boete is verhoogd, zo is door het Uwv ter zitting toegelicht, omdat sprake is van verhoogde verwijtbaarheid, gelegen in het bewust verstrekken van onjuiste informatie, nu appellant wist dat hij ten onrechte een volledige WW-uitkering ontving naast een volledig loon bij de werkgever. Dat appellant bewust onjuiste informatie heeft verstrekt acht de Raad, nu dat bij het (verwijtbaar) verzwijgen van werkzaamheden in de regel het geval zal zijn, echter onvoldoende om van verhoogde verwijtbaarheid te spreken. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat hier geen sprake is van verhoogde verwijtbaarheid. 5.3.3. Met de wijziging van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is met ingang van 1 juli 2007 de afrondingsmethode gewijzigd in die zin, dat het basisboetebedrag van 10% van het benadelingsbedrag niet langer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 11,-- maar van € 10,--. Omdat dit tot een voor appellant gunstiger uitkomst leidt zal de Raad, gelet op het punitieve karakter van de boete en op zijn uitspraak van 1 maart 2000, LJN AA6848, de evenredigheid van de opgelegde boete toetsen aan de thans geldende, voor appellant gunstiger, regelgeving. 5.4. Uit 5.3.2 volgt dat het Uwv appellant ten onrechte een verhoogde boete heeft opgelegd. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen daarom voor vernietiging in aanmerking. Gelet op 5.3.3 zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en de boete vaststellen op € 250,--. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de terug te betalen bedragen. Voor zover appellant de door het Uwv opgelegde hogere boete al heeft voldaan acht de Raad het verzoek tot vergoeding van renteschade toewijsbaar vanaf de dag dat de onverschuldigde betaling van de rekening van appellant is afgeschreven. Voor de verdere berekening verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 juli 2000, LJN AA7177. 5.5. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op in totaal € 1.610,-- aan kosten van rechtsbijstand, te weten € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2007 gegrond en vernietigt dat besluit; Legt appellant een boete op van € 250,--, te betalen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; Wijst het verzoek tot vergoeding van renteschade toe als onder 5.4 aangegeven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,--, waarvan € 966,-- te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 145,-- (€ 39,-- + € 106,--) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.B. de Gooijer. BvW