Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2274

Datum uitspraak2009-04-24
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1950 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Medische grondslag staat vast o.g.v. eerdere, niet aangevochten, rechtbankuitspraak. Geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies voor appellant. Geen sprake van benadeling, nu appellant is beoordeeld op grond van het “oude” Schattingsbesluit. In dit geval is sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Totale duur in dit geval bijna 5 jaar. Bestuurlijke fase heeft bijna 14 maanden geduurd. Uwv heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen dienen ter verontschuldiging van deze lange duur. De Raad stelt de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 1.000,-.


Uitspraak

08/1950 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 februari 2008, 07/233 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Appellant is verschenen. Voor het Uwv is verschenen L. den Hartog. II. OVERWEGINGEN 1. Het Uwv heeft appellant in verband met rugklachten ingaande 17 augustus 2001 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend, mede op basis van een maximale werktijd van 20 uur per week, 4 uur per dag. In het kader van een eerstejaars herbeoordeling in 2004 heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij de beperkingen van appellant zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 2 maart 2004; een urenbeperking is daarbij niet meer gegeven. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een en ander heeft geresulteerd in het besluit van 17 mei 2004 waarbij het Uwv de WAO-uitkering heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 - 65%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 september 2004 ongegrond verklaard. 2. Bij haar uitspraak van 4 juli 2005, 04/1327, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 september 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij de medische onderbouwing van dat besluit onderschreven, in het bijzonder ook het standpunt van het Uwv inzake het niet meer hanteren van een urenbeperking. De rechtbank heeft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit echter ontoereikend geoordeeld en is daarom overgegaan tot vernietiging van dat besluit. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. 3. Bij het ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluit op bezwaar van 11 september 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv de herziening naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 11 juli 2004 gehandhaafd. 4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit overwogen dat deze inmiddels in rechte vaststaat nu tegen de uitspraak van 4 juli 2005 geen hoger beroep is ingesteld. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat eerst in de fase van beroep met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 november 2006 een afdoende toelichting is gegeven op de signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) in de geduide functies van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), vleeswarenmaker, slachter (SBC-code 271070), belastingambtenaar (SBC-code 532030) en telefonist, receptionist (SBC-code 315120). 5.1. In hoger beroep heeft appellant – samengevat weergegeven en evenals in beroep – aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Hij acht met name een urenbeperking aangewezen. Verder heeft hij zijn standpunt herhaald dat hij is benadeeld nu de eerstejaars herbeoordeling niet in 2002 heeft plaatsgevonden maar in 2004, waardoor op hem de zwaardere keuring ingevolge het aangepaste Schattingsbesluit is toegepast. 5.2. Voorts heeft appellant aangegeven dat een tijdslimiet op het nemen van besluiten aanbevelenswaardig zou zijn nu het Uwv na de uitspraak van de rechtbank op 4 juli 2005 eerst op 11 september 2006 een nieuw besluit op bezwaar heeft gegeven. Ter zitting heeft hij aangegeven daardoor te lang in het ongewisse gelaten te zijn en daardoor schade geleden te hebben. 6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de rechtbank in haar meergenoemde uitspraak van 4 juli 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud (ondubbelzinnig) de vaststelling door het Uwv van de voor appellant geldende medische beperkingen heeft onderschreven. Tegen die uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. Nu bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit op bezwaar diezelfde medische grondslag voor de arbeidskundige beoordeling is gehanteerd, is naar vaste rechtspraak van de Raad die medische grondslag niet meer aanvechtbaar. In zoverre staat dit rechterlijk oordeel derhalve vast. Dit uitgangspunt kan slechts uitzondering lijden in het geval er sedert de uitspraak van 4 juli 2005 nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant zoals die in die uitspraak is beoordeeld. Daarvan is in dit geval geen sprake. De medische grieven van appellant staan derhalve thans niet meer ter beoordeling. 6.2. Met betrekking tot het arbeidsdeskundige deel van het bestreden besluit overweegt de Raad geen aanleiding te zien te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies voor appellant. 6.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat van de door appellant gestelde benadeling geen sprake is nu appellant is beoordeeld op grond van het “oude” Schattingsbesluit, dus op basis van de criteria zoals deze golden in de periode na 1 augustus 1993 tot 1 oktober 2004. 6.4. Uit het onder 6.1 tot en met 6.3 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door appellant is aangevochten, moet worden bevestigd. 7.1. De Raad verstaat de grief van appellant dat hij na de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2005 door het Uwv te lang in het ongewisse is gelaten waardoor hij schade heeft geleden aldus dat appellant schadevergoeding wil wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de bestuurlijke fase. 7.2. Er is in dit geval sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Daartoe en met betrekking tot de hoogte van de vergoeding wegens die overschrijding, overweegt de Raad als volgt. 7.3. Het betreft hier een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep. De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is naar het oordeel van de Raad in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad laat daarbij wegen dat de belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie. 7.4. Heeft – in zaken zoals deze – de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de procedure van bezwaar binnen een half jaar zou moeten worden afgerond, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. 7.5. Is in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de onder 7.3 genoemde termijn van vier jaar in beginsel het uitgangspunt. De Raad acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. 7.6. Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval is er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding in deze procedure af te wijken van een termijn van vier jaar. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 juni 2004 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan, is bijna vijf jaar verstreken. Gelet op de lengte van deze periode is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden. 7.7. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. De Raad heeft in dit verband vastgesteld dat van het in 7.6 vermelde tijdsverloop - na de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2005 - de behandeling van het bezwaar door het Uwv dat heeft geleid tot het besluit op bezwaar van 11 september 2006 bijna 14 maanden heeft geduurd. De Raad acht in het onderhavige geval deze termijn dusdanig lang dat appellant ervan is afgehouden het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Het Uwv heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen dienen ter verontschuldiging van deze lange duur. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook grond het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelt die vergoeding vast op € 1.000,-. 8. Tot slot legt de Raad vast dat het Uwv ter zitting heeft toegezegd dat de door appellant in bezwaar gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 547,40 geheel aan appellant zullen worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,--. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.A. Wit. JL