
Jurisprudentie
BI2319
Datum uitspraak2009-04-24
Datum gepubliceerd2009-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5141 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5141 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. Geen aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft vastgesteld. Geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Juiste vaststelling beperkingen. Appellant wordtin staat geacht de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
Uitspraak
07/5141 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juli 2007, 06/1745 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij in 1995 uitviel met oogklachten. Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft aan appellant met ingang van 24 juni 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit heeft de arts F.J. Moet dossierstudie verricht, appellant onderzocht tijdens een spreekuurcontact en informatie ingewonnen bij de huisarts. In zijn rapport van 19 oktober 2005 heeft Moet geconcludeerd dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, maar beperkt is als gevolg van oog-, schouder- en psychische klachten. Deze beperkingen zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige M.T. Daling blijkens een rapport van 5 januari 2006 na functieduiding vastgesteld dat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 april 2006 ingetrokken.
2. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts A. Laros dossierstudie verricht en appellant onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft hiervan verslag uitgebracht in een rapport van 28 april 2006. Daaruit blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek van de primaire arts zorgvuldig en volledig is uitgevoerd en dat er in bezwaar geen sprake is van nieuwe medische feiten. Laros zag dan ook geen aanleiding om af te wijken van het medisch oordeel van Moet. Bij besluit van 16 juni 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest of dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de bij appellant bestaande aandoening en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat appellant op de datum in geding, 10 april 2006, in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geduide functies, aangezien deze functies in voldoende mate tegemoet komen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv de gezondheidssituatie niet onjuist heeft ingeschat. Appellant heeft gewezen op zijn medische klachten en is van mening dat hij ten onrechte in staat wordt geacht om gedurende een volledige werkweek loonvormende arbeid te verrichten. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige (een oogarts en/of psychiater) aan te wijzen om nader te rapporteren over zijn gezondheidsituatie.
4.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad is, net als de rechtbank, van oordeel dat de beperkingen van appellant door een zorgvuldig medisch onderzoek zijn vastgesteld. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft vastgesteld, is de Raad niet gebleken. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant ten tijde hier van belang in staat was de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2009.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) T.J. van der Torn.
TM