Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2394

Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-05-29
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.561
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkheid van de curator; is het de taak van de curator om eigendomsvoorbehoud voor de crediteur te realiseren?


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM sector civiel recht zaaknummer: 104.004.561 arrest van de eerste civiele kamer van 31 maart 2009 inzake mr. Cornelis Gerardus Klomp, wonende te Soest, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rosenbauer B.V., gevestigd te Hedel, appellant, advocaat: mr. Th.H.A. Teeuwen, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PWG Bedrijfsveilige kleding B.V., gevestigd te Goes, geïntimeerde, advocaat: mr. A.T. Bolt. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de (tussen)vonnissen van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2002, 15 januari 2003 en 2 maart 2005, onder zaak- / rolnummer 82122 / HA ZA 01-2270 gewezen tussen geïntimeerde (hierna te noemen: ‘PWG’) als eiseres en appellant (hierna te noemen: ‘de curator’) als gedaagde; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploot van (onleesbare dag) april 2005 heeft de curator hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde vonnissen van 28 februari 2002, 15 januari 2003 en 2 maart 2005, met dagvaarding van PWG voor dit hof. 2.2 De zaak is aangebracht op de rol van 11 december 2007. 2.3 De curator heeft bij de op de rol van 29 april 2008 genomen memorie van grieven tegen de vonnissen van 15 januari 2003 en 2 maart 2005 in totaal drie grieven geformuleerd en toegelicht. Daarbij heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij twee producties overgelegd. De curator heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover de wet zulks toestaat uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, PWG alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, dan wel aan PWG haar vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van PWG in de proceskosten van het geding, de kosten van het geding in eerste aanleg daaronder begrepen. 2.4 Bij memorie van antwoord heeft PWG verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij drie nieuwe producties in het geding gebracht. PWG heeft geconcludeerd tot afwijzing van alle door de curator opgeworpen grieven en tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met veroordeling van de curator in de proceskosten (het hof leest:) van het hoger beroep. 2.5 Vervolgens hebben de partijen de processtukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. 2.6 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald. 3 De feiten Het hof gaat uit van de in het vonnis van 15 januari 2003 onder 1.1 tot en met 1.4 opgenomen feiten. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Het hof stelt vast dat de rechtbank heeft bepaald dat tegen alle hiervoor genoemde tussenvonnissen tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat de curator in beginsel ontvankelijk is in het door hem tegen die tussenvonnissen ingestelde hoger beroep. Nu de curator tegen het tussenvonnis van 28 februari 2002 geen grieven heeft geformuleerd, kan hij echter niet worden ontvangen in het door hem tegen dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep. 4.2 De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. Kort samengevat gaat het tussen de partijen bestaande geschil om het volgende. Medio 2000 heeft PWG bedrijfskleding aan Rosenbauer B.V. verkocht en geleverd. De daarvoor aan Rosenbauer B.V. verzonden facturen van in totaal € 54.522,42 zijn onbetaald gebleven. Bij vonnis van 26 juni 2000 is Rosenbauer B.V. in staat van faillissement verklaard. Een deel van de bedrijfskleding was al vóór het faillissement doorgeleverd aan een derde. Het resterende deel van de bedrijfskleding was bestemd voor de werknemers van Rosenbauer B.V. PWG stelt dat haar algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden van toepassing zijn op de aan Rosenbauer B.V. verrichte leveranties en beroept zich met betrekking tot de door Rosenbauer B.V. niet doorgeleverde bedrijfskleding op het in die voorwaarden opgenomen eigendomsvoorbehoud. PWG voert aan dat de curator in strijd heeft gehandeld met het eigendomsvoorbehoud, nu hij in verzuim is gebleven de onbetaald gebleven bedrijfskleding terug te geven. Volgens PWG is sprake van grote onzorgvuldigheid van de curator en heeft PWG daardoor ernstige schade geleden. PWG bepaalt deze schade op een bedrag van € 12.138,62, zijnde het factuurbedrag voor de niet-doorgeleverde kleding minus 10%. De curator bestrijdt de stellingen van PWG gemotiveerd. 4.3 Het hof stelt voorop dat het handelen van de curator dient te worden getoetst aan de norm dat de curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. 4.4 Veronderstellenderwijs gaat het hof hierna uit van het bestaan van het - door PWG gestelde maar door de curator gemotiveerd bestreden - eigendomsvoorbehoud van PWG. 4.5 Naar het oordeel van het hof behoort de curator een eigendomsvoorbehoud te respecteren. Dat wil zeggen dat de curator geen handelingen mag verrichten die een schending van dit eigendomsvoorbehoud opleveren. Van dit laatste is geen sprake geweest. Daarbij acht het hof van belang dat er van mag worden uitgegaan dat, zoals de curator stelt, de bedrijfskleding reeds vóór het faillissement aan de werknemers was overhandigd. De curator heeft deze stelling als volgt toegelicht (conclusie van antwoord, punt 36): ‘Kort na datum faillissement heeft curator een aantal monteurs gezien die de bedoelde kleding droegen. Deze kleding was duidelijk zichtbaar besmeurd met olie en vet (smeer). Kortom: gebruikt. Voorts heeft curator de eventuele aanwezigheid van (on)gebruikte kleding laten onderzoeken. Daartoe zijn de voorraden gecontroleerd, alsook de individuele kledingkastjes van het personeel. Noch in de voorraden, noch in de kledingkastjes, noch op enige andere plek bij gefailleerde heeft curator nieuwe, ongebruikte kleding aangetroffen. Ook gebruikte kleding heeft curator niet aangetroffen, op enkele oude overalls na, die overigens niet van PWG afkomstig waren.’ PWG heeft deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. PWG heeft nog verwezen naar de verklaring van werknemer [getuige A] die als getuige verklaart: ‘Na het faillissement zijn de activa overgenomen door Kenbri Fire Fighting. Daaronder was, zo hoorde ik van mijn nieuwe baas, ook bedrijfskleding. Ik ben zelf bij Kenbri in dienst gekomen. Ik had na het faillissement van Rosenbauer daar in het pand van Rosenbauer een hele berg kleding zien liggen. Ik schat dat het ging om tientallen kledingstukken. Het was een berg van een meter hoog en 1,5 à 2 meter diameter. Ik durf niet te zeggen wat voor type kleding stukken het precies waren, maar het was allemaal rood. Die kleding zag er voor een deel vrij nieuw uit en voor een deel ook gebruikt. Die kleding was afkomstig van PWG. Een paar maanden na de overname heeft Kenbri een gedeelte van die kleding geveild. Bij die veiling ben ik zelf niet aanwezig geweest, maar ik hoorde dit van mijn nieuwe baas.’ Ook deze verklaring levert naar het oordeel van het hof echter onvoldoende houvast voor een onzorgvuldig handelen van de curator, mede in het licht van de - volgens de verklaring van de curator geheel buiten zijn verantwoordelijkheid plaatsgevonden - veiling na de activa transactie met Kenbri Fire Fighting. Daarbij weegt mee dat PWG niet heeft betwist dat op die veiling ook goederen van derden zijn ingebracht. 4.6 Bij het vorenstaande moet worden bedacht dat het niet tot de primaire taak van de curator behoort om de uitoefening van een door een crediteur gemaakt eigendoms-voorbehoud voor deze crediteur te realiseren. Dat laatste ligt op de weg van de crediteur zelf. Het behoort echter wel tot de taak van de curator om de crediteur te voorzien van de door deze verlangde gegevens om zijn eigendomsrecht uit te oefenen. Niet is gesteld of gebleken dat de curator zich niet, althans in voldoende mate, van die taak heeft gekweten. In dat verband kan nog worden opgemerkt dat het aanvankelijke - op de inkoopvoorwaarden gebaseerde - standpunt van de curator in het licht van de inhoud van die voorwaarden evenmin kan leiden tot het oordeel dat de curator in strijd handelde met de onder 4.3 bedoelde norm. 4.7 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het door PWG aan de curator gemaakte verwijt dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld niet terecht is. De vordering tot schadevergoeding is dus niet toewijsbaar. 4.8 Het geding is in staat van wijzen. Op grond van het bepaalde in artikel 355, tweede zin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal het hof de zaak daarom zelf afdoen. 5 Slotsom De curator is niet-ontvankelijk in het door hem tegen het tussenvonnis van 28 februari 2002 ingestelde hoger beroep. Het hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 15 januari 2003 en 2 maart 2005 treft doel. Die vonnissen zullen worden vernietigd en het door PWG gevorderde zal alsnog worden afgewezen. PWG zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties. 6 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verklaart de curator niet-ontvankelijk in het door hem tegen het tussenvonnis van 28 februari 2002 ingestelde hoger beroep; vernietigt de tussenvonnissen van 15 januari 2003 en 2 maart 2005, en opnieuw recht doende, wijst het door PWG gevorderde alsnog af; veroordeelt PWG in de proceskosten van de beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator in eerste aanleg begroot op € 226,89 voor verschotten en op € 2.260,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en in hoger beroep op € 5.916,-- + € 71,93 voor verschotten en op € 894,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, V. van den Brink en A.A. van Rossum, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2009.