Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2494

Datum uitspraak2009-04-02
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/48 WUV, 08/49 WUV, 08/50 WUV, 08/51 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gesproken van een situatie van onderduik die met vervolging op één lijn dient te worden gesteld. De Raad ziet hieraan reeds in de weg staan dat niet is gebleken dat appellanten permanent en consequent zich hebben moeten schuilhouden voor de Japanse bezetter. Appellanten hebben geen vervolging ondergaan in de zin van de Wet. Appellanten werden als inheems Nederlands onderdaan beschouwd, niet-Nederlander.


Uitspraak

08/48 WUV, 08/49 WUV, 08/50 WUV, 08/51 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [Appellant 1], [Appellant 2], [Appellant 3] en [Appellant 4], allen wonende te Ambon, Indonesië, ( hierna: appellanten), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 2 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellanten hebben beroep ingesteld tegen ten aanzien van hen door verweerster op 12 oktober 2007 genomen besluiten, kenmerken BZ 47078, JZ/W60/2007, BZ 47077, JZ/W60/2007, BZ 47075, JZ/W60/2007 en BZ 47079, JZ/W60/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft verweerschriften ingediend. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Aldaar zijn appellanten niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Appellanten, geboren in het voormalige Nederlands-Indië in respectievelijk 1938, 1940, 1936 en 1935, hebben in april 2006 bij verweerster aanvragen ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij deze aanvragen hebben zij aangegeven dat zij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië tezamen met hun moeder onder beschietingen en hevige bombardementen zijn geëvacueerd van Muntok op het eiland Banka naar Sumatra en vandaar naar Java, naar hun grootouders van moederskant die woonden in Taksimalaya. Daar hebben zij zich zoveel als mogelijk onttrokken aan het maatschappelijk leven, in die zin dat ze niet naar school gingen en zoveel mogelijk thuis bleven. 1.1. Verweerster heeft de aanvragen afgewezen bij besluiten van 14 maart 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten op de grond dat appellanten geen vervolging in de zin van de Wet hebben ondergaan en dat er geen gronden zijn hen met de vervolgde gelijk te stellen. 2. De Raad heeft, gelet op hetgeen door appellanten naar voren is gebracht, de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Hij overweegt daartoe als volgt. 2.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratie-kampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar permanente bewaking werd beoogd. 2.2. Naar blijkt uit hetgeen hiervoor onder 1. is weergegeven, hebben appellanten tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië geen vrijheidsberoving in de hiervoor bedoelde zin ondergaan. Dat is door hen ook niet gesteld. 2.3. De door appellanten gestelde onttrekking aan het maatschappelijk leven acht de Raad op zichzelf begrijpelijk en aannemelijk, doch naar het oordeel van de Raad kan in dit geval niet worden gesproken van een situatie van onderduik die met vervolging op één lijn dient te worden gesteld. De Raad ziet hieraan reeds in de weg staan dat niet is gebleken dat appellanten permanent en consequent zich hebben moeten schuilhouden voor de Japanse bezetter. Uit de gedingstukken komt immers naar voren dat zij zich wel degelijk buiten de woning konden begeven, bijvoorbeeld om brood en koekjes te verkopen of op andere wijze wat geld te verdienen. 2.4. Verweerster heeft derhalve op goede gronden het standpunt ingenomen dat appellanten geen vervolging hebben ondergaan in de zin van de Wet. 3. Ten aanzien van verweersters weigering appellanten met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende. 3.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats, als opgenomen in het eerste lid van artikel 3, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van dit eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde, die overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van die persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. 3.2. Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden, als zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, niet is voldaan. 3.3. Naar uit het voorgaande blijkt, voldoen appellanten niet aan het bepaalde in artikel 2 van de Wet, nu in hun geval geen sprake is van vervolging. Uit de gedingstukken ziet de Raad verder genoegzaam naar voren komen dat zij ook niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, van de Wet. Zij hebben immers de Nederlandse nationaliteit nooit bezeten. Dat hun vader (en appellanten als zijn kinderen) met Europeanen is gelijkgesteld, doet daaraan niet af. Op grond van de wet van 10 februari 1910 (Stb.55), werden zij beschouwd als inheems Nederlands onderdaan, niet-Nederlander. 3.4. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster de aanvragen van appellanten op goede gronden afgewezen. 4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) I. Mos. HD