Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2517

Datum uitspraak2009-03-27
Datum gepubliceerd2009-04-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 08 / 553
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 september 2007 is de aanvraag van eiseres voor hulp bij het huishouden afgewezen, aangezien de echtgenoot in staat is het huishoudelijk werk te verrichten.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Procedurenummer: AWB 08 / 553 Uitspraak in het geding tussen [eiseres], wonend te Ransdaal, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal, verweerder. Datum bestreden besluit: 26 februari 2008 Kenmerk: BSN: 1564.31.208 1. Procesverloop Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 januari 2009. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde H.J.J. Meijer. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.E.H.L.G. Vrösch-Senden en H.M.J. Sijben, werkzaam bij de gemeente Voerendaal. 2. Overwegingen Bij besluit van 11 september 2007 is de aanvraag van eiseres voor hulp bij het huishouden afgewezen, aangezien de echtgenoot in staat is het huishoudelijk werk te verrichten. Bij het in de aanhef vermelde besluit zijn de bezwaren ongegrond verklaard en is het primaire besluit gehandhaafd. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Ten aanzien van de bevoegdheid. De rechtbank deelt niet het formele standpunt van eiseres, dat nog altijd onduidelijk is of het bestreden besluit bevoegd is genomen. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Gemeentewet vormen de burgemeester en de wethouders tezamen het college van burgemeester en wethouders. In artikel 56, eerste lid, is bepaald dat in de vergadering van het college slechts kan worden beraadslaagd of besloten, indien ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is. Het college stelt, ingevolge artikel 52 van de Gemeentewet, een reglement van orde voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden vast, dat aan de raad wordt toegezonden. In het Reglement van orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van het college van 8 november 2004 (hierna: Reglement van orde) - waarmee de rechtbank ambtshalve bekend is - is in artikel 8 de wijze van verslaglegging en de besluitenlijst geregeld. Het eerste lid bepaalt dat de secretaris zorg draagt voor het bijhouden van een presentielijst en een kort verslag inclusief de besluitenlijst van de vergadering. Het tweede lid bepaalt dat het verslag ten minste bevat: a.de namen van de afwezige leden; b.de namen van de andere personen die hebben deelgenomen aan de beraadslaging; c.een formulering van de door het college genomen besluiten (besluitenlijst) inclusief de parafenbesluiten. In het Reglement van orde zijn geen verdere bepalingen opgenomen aangaande de besluitenlijst. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat bij besluitvorming door het college de stukken door alle collegeleden worden gelezen en geaccordeerd. Indien het college akkoord is formuleert de gemeentesecretaris het besluit en parafeert het stuk af. Vervolgens wordt het stuk op de besluitenlijst van het college geplaatst. Uit navraag is gebleken dat bij de onderhavige collegevergadering het voltallige college aanwezig was. De rechtbank vermag niet in te zien dat in dit geval gehandeld zou zijn in strijd met het bepaalde in de Gemeentewet dan wel het Reglement van orde. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat mits voldaan is aan het quorum, een besluit van het college van burgemeester en wethouders heeft te gelden als een collegiaal besluit, dat in de vergadering wordt genomen. De secretaris is verantwoordelijk voor de verslaglegging. Dat in dit geval alleen door de burgemeester en één wethouder een paraaf voor akkoord met concept besluit is gezet, doet niet af aan het gegeven dat in de vergadering van 26 februari 2008 het besluit door het college van burgemeester en wethouders is genomen en dat in de verslaglegging is vastgesteld dat in deze vergadering is besloten ”konform concept-besluit”. Ten aanzien van de zaak ten gronde. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bepaalt dat het college, ter compensatie van de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren. Ingevolge het tweede lid houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college te verlenen individuele voorzieningen. De in artikel 5, eerste lid, van de Wmo bedoelde regels zijn neergelegd in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal 2007 (hierna: Verordening). In artikel 10 van de Verordening is bepaald dat een persoon als aanvrager niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meerdere huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten. Dit wordt aangemerkt als gebruikelijke zorg. Krachtens artikel 38 van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Verweerder heeft het begrip gebruikelijke zorg uitgewerkt in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Voerendaal (hierna: beleidsregels). Hierbij is onder meer aangegeven dat gebruikelijke zorg wil zeggen dat, indien de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen. Dit principe heeft een verplichtend karakter. Verder wordt in de Beleidsregels aangegeven, dat verweerder aansluiting heeft gezocht bij de beleidsregels, zoals het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) die hanteerde ten aanzien van de functie huishoudelijke verzorging in de Algemene wet bijzondere ziektekosten tot de invoering van de Wmo. Omtrent de beleidsregels van het CIZ heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) meermaals overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 25 juni 2008 (LJN: BD8640) en van 6 januari 2009 (LJN: BH1932), dat dit beleid niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, voor zover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot. In eerstgenoemde uitspraak van de CRvB is hier aansluitend overwogen, dat hieruit voortvloeit dat ook (een combinatie van) andere redenen of omstandigheden dan alleen dreigende overbelasting een belemmering voor de gezonde volwassen huisgenoot kunnen vormen om de huishoudelijke verzorging van de verzekerde over te nemen. Om te kunnen vaststellen of die redenen of omstandigheden zich voordoen, zal het CIZ per geval hiernaar onderzoek dienen te verrichten. Dit betekent dat het CIZ bij het onderzoek naar de vraag of een verzekerde voor huishoudelijke verzorging dient te worden geïndiceerd zich niet kan beperken tot de vraag of al dan niet sprake is van dreigende overbelasting bij de gezonde volwassen echtgenoot. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 10 van de Verordening op zichzelf genomen niet in strijd met de Wmo of andere regelgeving, noch onredelijk. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de woorden “wel in staat zijn” in dit artikel al de ruimte bieden - nader in te vullen in de beleidsregels - om in het concrete, individuele geval af te wijken. Immers, zoals ook in de Toelichting op artikel 10 van de Verordening is neergelegd, dient op basis van dit artikel allereerst te worden bezien in hoeverre de huisgenoten de problemen zelf kunnen oplossen. De aanvrager kan kortom, indien er weliswaar huisgenoten zijn maar ingeval die niet in staat blijken te zijn het huishouden te doen, op basis van artikel 10 toch in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden aldus nog zonder een toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank acht evenwel de door verweerder gegeven invulling in de beleidsregels in hoofdstuk 3, onder 3.3, onredelijk. Uit dit beleid vloeit voort dat, voor zover hier relevant, over het algemeen alleen rekening wordt gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden verplicht langdurig van huis zijn en daardoor de facto niet in staat zijn het huishoudelijk werk over te nemen. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid te beperkend van aard is. Er is geen oog voor (een combinatie van) andere redenen of omstandigheden die een belemmering voor de huisgenoot kunnen vormen om de huishoudelijke taken over te nemen. De rechtbank acht de beleidsregels van hoofdstuk 3, onder 3.3, voorts in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De beleidsregels geven immers geen blijk ervan dat in individuele gevallen een onderzoek plaatsvindt naar de vraag in hoeverre de huisgenoot de problemen kan oplossen. Zo de Toelichting op artikel 10 van de Verordening dit niet al voorschrijft met de woorden “wordt allereerst bezien”, wijst de rechtbank erop dat dit in ieder geval rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Immers, het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb vereist bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van artikel 4 van de Wmo dat het college een zorgvuldig onderzoek instelt naar de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 10 december 2008 (LJN: BG6612). Daaraan voegt de rechtbank nog toe, dat ook het beleid van het CIZ vermeldt dat de indicatiesteller altijd onderzoekt of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels en dat de CRvB, blijkens de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 25 juni 2008, dit onderzoek een essentieel element acht in het beleid van het CIZ. Gezien het vorenstaande dienen de beleidsregels opgenomen in hoofdstuk 3, onder 3.3, hier buiten beschouwing te worden gelaten. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in de praktijk toch in alle gevallen een onderzoek plaatsvindt. Dat onderzoek bestaat eruit dat een huisbezoek wordt afgelegd waarbij alle huisgenoten wordt verzocht aanwezig te zijn. Ingeval de huisgenoot blijk ervan geeft overbelast te zijn, vindt een keuring plaats door een onafhankelijke arts, en wordt op basis daarvan bezien of aanleiding bestaat voor het toepassen van de hardheidsclausule. In dit geval heeft de echtgenoot niet aangegeven overbelast te zijn, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Met vorenbedoelde onderzoeksplicht strookt ten eerste niet dat de huisgenoot uit zichzelf dient aan te geven c.q. aan te tonen dat sprake is van belemmerende factoren. Onder de Wmo ligt het primair op de weg van het bestuursorgaan om de voor de beoordeling relevante informatie te vergaren. Nu voorts in dit geval, gelet op het verhandelde ter zitting, dient te worden aangenomen dat de echtgenoot niet, zoals overigens ook het beleid van het CIZ voorschrijft, persoonlijk over zijn situatie is gehoord, kan niet worden gezegd dat alle voor een beslissing te nemen relevante feiten en omstandigheden al op basis van het huisbezoek voorhanden waren. Ook naar aanleiding van het expliciete betoog van eiseres in bezwaar dat het voor de echtgenoot niet haalbaar is om het huishouden te doen en dat de specifieke thuissituatie in ogenschouw dient te worden genomen, heeft verweerder nagelaten onderzoek te verrichten naar alle mogelijk belemmerende factoren. De besluitvorming is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. Afgezien hiervan, is de rechtbank niet gebleken dat verweerder anderszins heeft bezien of van de echtgenoot gevergd kan worden de huishoudelijke taken uit te voeren. Verweerder heeft niet beoordeeld of de combinatie van een volledige baan, een universitaire studie met een studiebelasting van 20 uur per week én de zorg voor eiseres en een klein kind met een medische aandoening, voor de echtgenoot een belemmering vormt om het huishoudelijk werk te verrichten. Uit de bestreden beslissing blijkt dat slechts de factoren werk en opleiding in ogenschouw zijn genomen, terwijl niet is gemotiveerd waarom de echtgenoot ondanks die combinatie tot het voeren van het huishouden in staat zou zijn. Verweerder kon hiervoor niet volstaan met een verwijzing naar het beleid. Het beleid vermeldt slechts dat “studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien.” Nog daargelaten de vraag of met de term “in principe” niet is bedoeld om ingeval van werk óf studie al een uitzondering te kunnen maken - uit het standpunt van verweerder blijkt dat dit in principe neerkomt op een dode letter -, is in dit geval sprake van werk én studie met daarnaast nog andere factoren. Een hierop toegespitste individuele beoordeling is ten onrechte achterwege gelaten. Verweerder is eveneens eraan voorbijgegaan dat de echtgenoot heeft aangegeven dat het volgen van de studie mede op verzoek van de werkgever geschiedt. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een motivering zoals die op grond van artikel 26 van de Wmo is vereist en is eveneens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank merkt voorts nog op dat die individueel te maken beoordeling in het beleid zelf dient te zijn verdisconteerd en de rechtbank die beoordeling vol dient te toetsen. Een marginale toetsing aan de hardheidsclausule is hier niet aan de orde. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en het beroep gegrond is. Nu verweerder nog nader onderzoek dient te verrichten, ziet de rechtbank geen aanleiding om de ter zitting gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Wel ziet de rechtbank in het geheel voldoende redenen om verweerder op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de reiskosten van eiseres en haar echtgenoot, als zijnde belanghebbende in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), wegens het bijwonen van de zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in straf¬zaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 15,48, zijnde de reiskosten voor twee personen per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. De rechtbank stelt voorts de verletkosten van de echtgenoot als belanghebbende in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb naar diens opgave vast op € 45,96. Er is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De reiskosten van een gemachtigde die geen professionele rechtsbijstandverlener is, kunnen alleen worden vergoed ingeval de partij zelf niet meekomt. Hiervan is eveneens geen sprake. Mitsdien wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank: 1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2.draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres; 3.wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af; 4.bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- wordt vergoed door de gemeente Voerendaal; 5.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 61,44 wegens reis- en verletkosten, te vergoeden door de gemeente Voerendaal aan eiseres. Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels, voorzitter, en Y.J. Klik en J.N.F. Sleddens, leden, in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2009 w.g. I. van Neer w.g. P.J.M. Bruijnzeels Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden:27 maart 2009 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.