Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2523

Datum uitspraak2009-04-23
Datum gepubliceerd2009-04-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/4732 en AWB 08/7218
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van verweerder mag worden verwacht dat hij eiser voldoende inzichtelijk informeert over de wijze waarop de invordering ingevolge de WAO verloopt. Verweerder dient daarbij eveneens inzichtelijk te maken welk deel van de ingevorderde bedragen aan welke invordering -ten behoeve van WAO-uitkering of ten behoeve van invaliditeitspensioen- wordt toegerekend.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 08 - 4732 en 08 - 7218 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2009 in de zaak van: [naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder. 1. Procesverloop Met de beslissing op bezwaar van 20 april 2006 heeft verweerder in vervolg op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 oktober 2005 aan eiser medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid over de periode 1 oktober 1997 tot en met 29 september 2002 onveranderd op 65-80% moet worden gesteld en dat over deze periode gelet op de wisselende inkomsten uit arbeid aanleiding is toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna WAO). Eiser heeft hierop aan de Centrale Raad van Beroep bericht dat het hoger beroep tegen bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem wordt ingetrokken omdat met deze beslissing op bezwaar geheel aan de bezwaren van eiser is tegemoet gekomen. In vervolg op de beslissing op bezwaar van 20 april 2006 heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2007 medegedeeld dat hetgeen van eiser wordt teruggevorderd aan WAO-uitkering over de periode 1 oktober 1997 tot 1 oktober 2002, verminderd met hetgeen eiser nog toekomt aan WAO-uitkering over de periode 1 januari 2003 tot 1 januari 2004, € 5.848,56 bedraagt. Tevens heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van gelijke datum de hoogte van de invordering per maand op eisers’ uitkering vastgesteld op € 385,90 per 1 mei 2005. Tegen de beslissingen op bezwaar van 18 januari 2007 heeft eiser geen beroep aangetekend. Bij besluit van 23 april 2008 heeft verweerder een nadere beslissing afgegeven over de openstaande vorderingen en de wijze waarop deze worden verrekend, hierbij heeft verweerder geen onderscheid gemaakt tussen hetgeen eiser nog moet terugbetalen op grond van de WAO en hetgeen hij moet terugbetalen aan invaliditeitspensioen op grond van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet. Tevens heeft verweerder middels het inkomensoverzicht van 24 april 2008 aan eiser bericht dat hetgeen hem toekomt aan WAO-uitkering en invaliditeitspensioen over de maand april 2008 niet tot uitbetaling zal komen doch volledig in mindering zal worden gebracht op hetgeen hij nog moet terugbetalen. Tevens is aan eiser bericht dat hetgeen hem nog toekomt aan invaliditeitspensioen over de periode 1 oktober 1997 tot 1 oktober 2002 ook niet tot uitbetaling komt Tegen deze besluiten van 23 en 24 april 2008 heeft eiser bij brief van 6 mei 2008 bezwaar gemaakt. Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft eiser op 19 juni 2008 beroep aangetekend. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser bij brief van 15 augustus 2008, 21 augustus 2008, 19 november 2008 en 7 januari 2009, 2 april 2009 en 4 april 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Op 15 oktober 2008 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen het inkomensoverzicht van 23 september 2008 waarmee verweerder onder meer aan eiser heeft bericht dat er in de maand september 2008 een bedrag groot € 4.599,13 bruto is afgeboekt. Verweerder heeft bij besluit van 29 oktober 2008 dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de mededeling op het inkomensoverzicht voortvloeit uit de beslissing op bezwaar van 16 juli 2008. Tevens is in deze beslissing de mededeling opgenomen dat het restant bedrag aan inhouding door de stichting pensioenfonds ABP is aangewend ter vermindering van de restant vordering aan invaliditeitspensioen. Eiser heeft bij schrijven van 19 november 2008, aangevuld op 7 januari 2009, 2 april 2009 en 4 april 2009 beroep aangetekend tegen deze beslissing op bezwaar. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 29 januari 2009, alwaar eiser en zijn (toenmalige) gemachtigde zijn verschenen en voor verweerder – daartoe opgeroepen – is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen. Daarbij is gebleken dat het onderzoek ter zitting niet kon worden voltooid. Ter zitting is afgesproken dat partijen gebruik gaan maken van mediation. Eiser heeft bij schrijven van 20 februari 2009 aan de rechtbank medegedeeld dat de mediation niet tot een oplossing van het geschil heeft geleid. De behandeling van het beroep is op de zitting van 16 april 2009 voortgezet, alwaar – daartoe opgeroepen - eiser is verschenen en verweerder hoewel daartoe ook opgeroepen niet is verschenen. Aan het niet verschijnen op de zitting verbindt de rechtbank - gelet op artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - de gevolgtrekking dat de rechtbank zijn oordeel zal baseren op de thans voorliggende stukken. 2. Overwegingen 2.1 Verweerder heeft eiser bij diverse besluiten van 7 januari 2004 bericht dat zijn WAO-uitkering over de periode 1 oktober 1997 tot 1 januari 2004 gewijzigd moet worden vastgesteld. In vervolg hierop heeft verweerder bij beslissing van 25 maart 2004 aan eiser bericht dat hetgeen aan hem over de periode 1 mei 1997 tot en met 1 september 2002 teveel aan WAO-uitkering én invaliditeitspensioen is betaald teruggevorderd wordt tot een bedrag groot € 19.055,-, waarvan een bedrag € 15519,30 aan WAO en € 3.535,70 aan invaliditeitspensioen. Na een procedure bij de rechtbank heeft verweerder op 20 april 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het bepaalde in artikel 44 WAO over de periode 1 oktober 1997 tot en met 1 september 2002 in een nadere beslissing op bezwaar vastgelegd. Naar aanleiding van deze beslissing is door eiser het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem ingetrokken omdat deze beslissing op bezwaar geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet komt. Zie hiervoor ook uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juni 2006. 2.2 In de beslissing op bezwaar van 18 januari 2007 heeft verweerder een (her)berekening opgesteld van hetgeen van eiser wordt teruggevorderd aan WAO-uitkering over de periode 1 oktober 1997 tot 1 oktober 2002 zijnde € 6.893,64. Hierop heeft verweerder in mindering gebracht hetgeen eiser nog toekomt aan WAO-uitkering over de periode 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 zijnde € 1.045,08 zodat eiser per 1 januari 2004 nog moet terug betalen € 5.848,56. Met een beslissing op bezwaar van gelijke datum wordt de hoogte van de maandelijkse inhouding ten behoeve van de terugvorderingen van WAO-uitkering en het invaliditeitspensioen op € 385,90 gesteld. Tegen deze beslissingen heeft eiser geen beroep aangetekend. 2.3 Ten aanzien van het uitblijven van een beslissing op bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 6:20 eerste lid, Awb is bepaald dat indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen. In het vierde lid is bepaald dat het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoetkomt. Het door eiseres op 19 juni 2008 ingestelde beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door eiseres ingediende bezwaarschrift van 6 mei 2008. Met het besluit van 16 juli 2008 heeft verweerder alsnog een beslissing op het bezwaar genomen. Voor zover het beroep gericht is tegen de weigering van verweerder te beslissen op het bezwaar dient dit beroep, nu eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu verweerders beslissing op bezwaar niet (geheel) tegemoet komt aan het beroep van eiser wordt dit beroep overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:20 vierde lid, Awb geacht mede te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit op bezwaar. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten gemaakt tot aan het nemen van het bestreden besluit, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25) 2.4 Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2008 heeft verweerder allereerst gesteld slechts te kunnen beslissen over de resterende vordering aan WAO-uitkering. Het bezwaar is gegrond verklaard en de resterende vordering heeft verweerder per 1 augustus 2008 vastgesteld op € 59,63. 2.5 Tegen deze beslissing heeft eiser beroep aangetekend stellende dat de bestreden beslissing onvoldoende is gemotiveerd, de bestreden beslissing op basis van onjuiste feiten is genomen, ten onrechte door verweerder geen wettelijke rente aan eiser is toegekend én verweerder naast de gebruikelijke proceskostenvergoedingen ook veroordeeld dient te worden tot betaling van een schadevergoeding wegens de lange duur van de gecombineerde procedures op grond van artikel 6 EVRM. Tevens meent eiser dat er ten onrechte ná januari 2007 nog inhoudingen op zijn uitkering hebben plaatsgevonden. 2.6 In de thans aanhangige procedures is uitsluitend de wijze van invordering van de teruggevorderde WAO-uitkering in geschil. 2.7 Van verweerder mag worden verwacht dat hij eiser voldoende inzichtelijk informeert over de wijze waarop de invordering ingevolge de WAO verloopt. Verweerder dient daarbij eveneens inzichtelijk te maken welk deel van de ingevorderde bedragen aan welke invordering -ten behoeve van WAO-uitkering of ten behoeve van invaliditeitspensioen- wordt toegerekend. De thans bestreden beslissing op bezwaar van 16 juli 2008 en de daaraan ten grondslag liggende inkomensspecificatie bieden die inzichtelijkheid niet. Het betreffende besluit had moeten zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, bijvoorbeeld neergelegd in bij dat besluit gevoegde specificaties, dat het verloop van de invordering daaruit zou blijken. De verwijzing naar brieven van de Stichting Pensioenfonds ABP biedt evenmin de vereiste duidelijkheid. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Het inzicht in het verloop van de invordering heeft verweerder ook in de beroepsprocedure nog niet geboden. 2.8 Het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar zal derhalve gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen. De rechtbank ziet in de lange duur van de diverse elkaar opvolgende procedures aanleiding om verweerder een termijn te stellen waarbinnen de nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen. Mede gelet op het feit dat verweerder in het kader van de verwijzing naar mediation al het nodige (reken)werk heeft verricht, acht de rechtbank een termijn van vier weken vanaf de datum van verzending van deze uitspraak daartoe voldoende. 2.9 De rechtbank merkt nog op het voorstelbaar te vinden dat eiser de indruk heeft dat er inmiddels meer is ingehouden op zijn uitkeringen dan eiser aan WAO-uitkering en invaliditeitspensioen teveel heeft ontvangen. De rechtbank wijst in dit verband op het schrijven van de servicemedewerker Backoffice O&O van verweerder van 23 april 2008 (gedingstuk B27.4) waarin nog het terugvorderingsbedrag is opgenomen als neergelegd in het besluit van 25 maart 2004. Dit draagt naar het oordeel van de rechtbank zeker niet bij aan een goed inzicht bij eiser, zeker niet als daarbij de beslissing op bezwaar van 16 juli 2008 (gedingstuk B 37) van verweerder en het schrijven van gelijke datum (gedingstuk B35) van de Stichting Pensioenfonds ABP in ogenschouw worden genomen. Een en ander kan naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met elkaar worden gebracht. 2.10 Ten aanzien van het beroep onder nummer 08-7218 overweegt de rechtbank het volgende. 2.11 In de beslissing op bezwaar van 29 oktober 2009 heeft verweerder eiser niet- ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het inkomensoverzicht van 23 september 2008. De mededeling op de inkomensspecificatie over de afboeking van € 4.599,13 vloeit volgens verweerder rechtstreeks voort uit de beslissing op bezwaar van 16 juli 2008 en is derhalve niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Nu het beroep tegen de beslissing van 16 juli 2008 gegrond zal worden verklaard en de beslissing op bezwaar van 16 juli 2008 zal worden vernietigd, kan verweerder in zijn oordeel over als vervalt in de beslissing op bezwaar van 29 oktober 2008 niet worden gevolgd en ontbeert die beslissing een draagkrachtige motivering. Dit beroep zal dus eveneens gegrond worden verklaard. 2.12 Voor zover eiser met zijn grieven beoogt te stellen dat er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verwerpt de rechtbank deze grief. De rechtbank stelt vast dat met de beslissing op bezwaar van 18 januari 2007 – waartegen eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend - een einde is gekomen aan de procedure over de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering. De thans lopende procedure betreft de wijze van invordering van hetgeen ten onrechte tot een te hoog bedrag aan WAO-uitkering betaalbaar is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de duur van deze procedure, gerekend vanaf het indienen van het bezwaarschrift van 6 mei 2008 tot aan de datum van deze uitspraak, niet zodanig lang is dat kan worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het verzoek van eiser om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. 2.13 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Bpb vastgesteld op € 966,- (1 punt voor elk beroepschrift én 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 29 januari 2009, wegingsfactor 1) 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet ontvankelijk; 3.2 verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2008 gegrond; 3.3 vernietigt het besluit van 16 juli 2008; 3.4 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar moet beslissen; 3.5 verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2008 gegrond; 3.6 vernietigt het besluit van 29 oktober 2008; 3.7 veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.046,50 te betalen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser; 3.8 wijst het meer of anders gevorderde af; 3.9 gelast dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van tweemaal € 39,- zijnde € 78,- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema,, rechter, en op 23 april 2009 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Oltmans, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.