
Jurisprudentie
BI2614
Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5059 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5059 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade ten gevolge van onrechtmatig besluit. Causaal verband tussen de door appellante gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet is aangetoond. Geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade, nu niet is gebleken dat in het geval van appellante sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
Uitspraak
07/5059 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 augustus 2007, 06/2555 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: het College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Inia, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 23 november 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 22 november 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij vanaf die datum niet meer woonachtig was in Leeuwarden. Bij besluit van 15 september 2005, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en de bijstand met ingang van 24 november 2004 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij brief van 27 oktober 2005 heeft appellante het College om schadevergoeding gevraagd voor een bedrag van in totaal € 1.641,-- in verband met de door haar geleden materiële schade als gevolg van de intrekking van de bijstand per 22 november 2004 alsmede om een vergoeding voor geleden immateriële schade. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen.
1.2. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in beginsel aanspraak kan maken op schadevergoeding.
4.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij als gevolg van het onrechtmatige besluit kosten heeft moeten maken in verband met de als gevolg van dat besluit gedwongen verhuizing van Leeuwarden naar de woning van haar ouders in [woonplaats]. Verder heeft zij ook emotionele schade geleden. Het College heeft het verzoek om vergoeding van de materiële schade afgewezen, omdat appellante haar verzoek niet met gegevens heeft onderbouwd en omdat er geen causaal verband bestaat tussen de schade en het onrechtmatige besluit. De afwijzing van het verzoek om immateriële schade is gebaseerd op de grond dat van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet is gebleken.
4.3. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat, daargelaten of het verzoek van appellante niet beperkt zou moeten blijven tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, welke bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest, het causale verband tussen de door appellante gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet is aangetoond. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank ter zake en maakt deze tot de zijne.
4.4. Verder ziet de Raad geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade, nu niet is gebleken dat in het geval van appellante sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. Waasdorp.
RB