
Jurisprudentie
BI2632
Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804189/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804189/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VS Apple Industries B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het verwerken van appels en het gebruik van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aan de Blokzijlersdwarsweg 12 te Marknesse. Dit besluit is op 6 mei 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200804189/1.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VS Apple Industries B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het verwerken van appels en het gebruik van een afvalwaterzuiveringsinstallatie aan de Blokzijlersdwarsweg 12 te Marknesse. Dit besluit is op 6 mei 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna: [appellanten sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2009, waar [een der appellanten sub 1] en [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G.A. Dekker-van Ooijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is VS Apple Industries B.V., vertegenwoordigd door A. Förch, ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Met betrekking tot de stelling van [appellanten sub 1] dat ten onrechte niet is beoordeeld of de aanwezigheid van de inrichting zich verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Nu het bestreden besluit is genomen voor de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke Ordening (Stb. 2008, 180), mocht het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking nemen en kan reeds om die reden de beroepsgrond niet slagen.
2.3. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning onvoldoende waarborgen biedt ter voorkoming van stankhinder die, naar zij stellen, wordt veroorzaakt door een falende werking van het door de inrichting te gebruiken systeem voor zuivering van afvalwater.
2.3.1. De inrichting maakt blijkens de stukken bij de zuivering van afvalwater gebruik van een helofytenfilter. In de bij de vergunning gestelde voorschriften 4.10 tot en met 4.12 zijn verplichtingen over het onderhoud en het gebruik van dit filter opgenomen. Het college heeft gesteld dat de waterzuivering geurloos verloopt indien dit filter overeenkomstig die voorschriften wordt gebruikt. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze stelling van het college onjuist is. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden ter voorkoming van stankhinder van het waterzuiveringsysteem.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant sub 2] stelt dat regelmatig afvalwater in de open lucht wordt opgeslagen en dat dit leidt tot stankhinder.
2.4.1. Bij het bestreden besluit is geen vergunning verleend voor opslag van afvalwater in de open lucht. De beroepsgrond heeft daarom geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.5. [appellanten sub 1] betogen dat nadere voorschriften aan de vergunning verbonden hadden moeten worden om bodemverontreiniging als gevolg van lozing van afvalwater op de bodem tegen te gaan.
2.5.1. Ingevolge het bestreden besluit mag uitsluitend afvalwater dat afkomstig is uit het helofytenfilter, op de bodem worden geloosd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij gebruik van het helofytenfilter overeenkomstig de daartoe aan de vergunning verbonden voorschriften lozing van afvalwater vanuit dit filter geen bodemverontreiniging ten gevolge zal hebben. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
Daarbij komt dat vergunningvoorschrift 4.16 bepaalt dat het afvalwater dat vanuit het helofytenfilter op de bodem wordt geloosd zodanig moet worden verspreid dat een gelijkmatige bodembelasting plaatsvindt. Verder mogen volgens dit vergunningvoorschrift de te lozen stoffen geen gevaar voor bodemverontreiniging opleveren. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn ter voorkoming van bodemverontreiniging als gevolg van lozing van afvalwater vanuit het helofytenfilter op de bodem, zodat hiervoor geen aanvullende voorschriften nodig zijn. De beroepsgrond faalt.
Voor zover [appellanten sub 1] vrezen voor bodemverontreiniging van afvalwater dat niet afkomstig is uit het helofytenfilter, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden faalt.
2.6. Voor zover [appellanten sub 1] vrezen dat er lozing op het oppervlaktewater plaats heeft, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond evenmin betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, zodat zij reeds daarom faalt.
2.7. [appellanten sub 1] stellen geluidhinder te ondervinden van vrachtverkeer van en naar de inrichting. Zij betogen dat ten onrechte geen nadere voorschriften ter beperking hiervan aan de vergunning zijn verbonden.
2.7.1. Het college heeft in het bestreden besluit wat betreft de geluidbelasting ten gevolge van vrachtvervoer van en naar de inrichting de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde tot uitgangspunt genomen, die is opgenomen in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In opdracht van het college zijn berekeningen uitgevoerd, waaruit blijkt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet hoger is dan deze voorkeursgrenswaarde. Deze berekeningen hebben, anders dan [appellant sub 1A] ter zitting nog nader heeft uiteengezet, ter inzage gelegen. [appellanten sub 1] hebben er dus kennis van kunnen nemen. Zij hebben geen argumenten aangedragen die leiden tot het oordeel dat deze berekeningen onjuist zijn uitgevoerd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd, zodat er in zoverre geen aanleiding is voor het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet zullen worden nageleefd, heeft zijn beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Deze beroepsgrond faalt daarom.
2.9. De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voorts voeren [appellanten sub 1] aan dat de inrichting meer dan zes jaar zonder vergunning in werking is geweest zonder dat daartegen handhavend is opgetreden. Zij stellen dat dit afbreuk heeft gedaan aan hun woongenot en dat zij hierdoor schade hebben geleden. Zij verzoeken de gemeente Noordoostpolder tot vergoeding van die schade te veroordelen.
2.10.1. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geeft de rechter de bevoegdheid om, indien hij het beroep tegen een besluit gegrond acht, de betrokken rechtspersoon te veroordelen in de schade die een partij door dat besluit heeft geleden. De schade die [appellanten sub 1] stellen te hebben geleden, is geen schade ten gevolge van de in beroep bestreden vergunningverlening, maar schade ten gevolge van naar hun mening tekortschietende handhaving waarover deze procedure niet gaat. In deze procedure kan geen vergoeding van die schade worden gevorderd, zodat het verzoek om schadevergoeding reeds daarom niet kan worden ingewilligd. Voor vergoeding van de door [appellanten sub 1] gestelde schade zullen zij zich eerst tot het college moeten wenden. Of een dergelijk verzoek wel moet worden ingewilligd, staat in deze procedure evenmin ter beoordeling.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009
402.