Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2646

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803014/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Synbra Technology B.V. (hierna: Synbra Technology B.V.) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor de productie, verwerking en recycling van kunststoffen aan de Zeedijk 25 te Etten-Leur. Dit besluit is op 17 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803014/1. Datum uitspraak: 29 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 maart 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Synbra Technology B.V. (hierna: Synbra Technology B.V.) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor de productie, verwerking en recycling van kunststoffen aan de Zeedijk 25 te Etten-Leur. Dit besluit is op 17 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Synbra Technology B.V. heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2009, waar Stichting Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-van den Heuvel, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts is Synbra Technology B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De stichting betoogt dat vergunningvoorschrift 2.4.2 - waarin is bepaald dat de stofconcentratie van de gereinigde afgevoerde lucht na een niet-filtrerende afscheider niet meer mag bedragen dan 20 mg/mo3 - ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Hiertoe voert zij aan dat volgens de NeR filtrerende afscheiders moeten worden toegepast wanneer dit mogelijk is en in dat geval volgens de NeR een stofnorm geldt van 5 mg/mo3. Volgens de stichting kunnen filtrerende afscheiders worden toegepast en had het college dus moeten volstaan met vergunningvoorschrift 2.4.1, waarin een stofnorm is opgenomen van 5 mg/mo3 na een filtrerende afscheider. 2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het toepassen van filtrerende afscheiders op de emissiepunten, in het bij de aanvraag behorende "Plan van aanpak IPPC Implementatie" aangeduid met de nummers 66, 69 en 80, niet nodig is omdat deze emissiepunten alleen grotere stofdeeltjes bevatten die door het toepassen van dubbele cyclonen kunnen worden afgescheiden. De emissie-eis, zoals deze is opgenomen in voorschrift 2.4.2, is volgens het college overeenkomstig de in de NeR opgenomen emissie-eis voor niet-filtrerende afscheiders. 2.1.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.1.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling BBT) worden, voor zover hier van belang, als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting of lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van deze bijlage wordt onder meer verwezen naar de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de NeR). 2.1.4. In paragraaf 3.2.2 van de NeR is bepaald dat voor de emissie van stof in algemene zin bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 5 mg/mo3 geldt en wanneer het niet mogelijk is om filtrerende afscheiders toe te passen een emissie-eis van 20 mg/mo3. Voorts is in deze paragraaf bepaald dat wanneer het niet mogelijk is om met toepassing van filtrerende afscheiders een concentratie onder de 5 mg/mo3 te realiseren, gemotiveerd kan worden afgeweken van deze algemene eis voor stof. Niet in geschil is dat de emissievracht voor genoemde emissiepunten meer dan 0,2 kilogram per uur bedraagt. Synbra Technology B.V. heeft ter zitting verklaard dat het wegens het voornemen om eerder genoemde emissiepunten voor eind 2009 te verplaatsen naar één emissiepunt onwenselijk is om nu nog filtrerende afscheiders toe te passen, maar dat dit niet onmogelijk is. Dit brengt met zich dat volgens paragraaf 3.2.2 van de NeR in beginsel een emissie-eis van 5 mg/mo3 geldt, zoals deze in vergunningvoorschrift 2.4.1 is opgenomen. Dat filtrerende afscheiders niet nodig zouden zijn omdat genoemde emissiepunten stofdeeltjes bevatten die ook door dubbele cyclonen kunnen worden afgescheiden, maakt, wat daar ook van zij, niet dat daarom de emissie-eis van 20 mg/mo3, zoals opgenomen in de NeR, van toepassing wordt. Het college heeft gelet hierop ten onrechte vergunningvoorschrift 2.4.2 aan de vergunning verbonden. De beroepsgrond slaagt. 2.2. De stichting voert aan dat in de vergunningvoorschriften geen concreet monitoringsprogramma is opgenomen en daarom de controle van de emissie van stof onvoldoende is geregeld. Het voorschrijven van een controleplan, zoals in vergunningvoorschrift 2.6.1 is gebeurd, biedt volgens de stichting onvoldoende waarborgen. Bij het opstellen van dit voorschrift heeft het college volgens de stichting ten onrechte geen toepassing gegeven aan paragraaf 3.7 van de NeR. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van de voorschriften rekening is gehouden met de in paragraaf 2.5.5 van de NeR neergelegde wijze waarop de verplichting tot het vaststellen van de emissies door de inrichting in de vergunning kunnen worden vastgelegd. Daartoe behoort het voorschrijven van een controleplan, aldus het college. 2.2.2. In vergunningvoorschrift 2.6.1 is bepaald dat, voor zover hier van belang, Synbra Technology B.V. jaarlijks vóór 1 december een meetplan dient op te stellen voor de gehele inrichting, waarin moet zijn aangegeven welke emissiepunten (inclusief diffuse emissies) de komende twaalf maanden zullen worden bemeten, met vermelding van componenten, frequentie en wijze van meten, en dit meetplan ten minste moet voldoen aan de uitgangspunten van de NeR. 2.2.3. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. Ingevolge het tweede lid worden bij de voorschriften emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen - in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging -, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.2.4. In de paragrafen 2.5.5 en 3.7.1 van de NeR is bepaald dat de verplichting tot het vaststellen van de emissies door het bedrijf in de vergunning moet worden vastgelegd alsmede hoe het bedrijf de emissie moet bepalen, hoe vaak dit moet gebeuren en hoe het bevoegd gezag de resultaten toetst. Voorts is in deze paragrafen neergelegd dat aanvullende zaken die relevant zijn bij het controleren van de emissies (bijvoorbeeld het gebruik van meetnormen, kwaliteitsborging) eveneens kunnen worden opgenomen in de vergunning of, in overleg met een meetdeskundige, kunnen worden uitgewerkt in een controleplan. 2.2.5. De in vergunningvoorschrift 2.4.1 gestelde emissieconcentratie-eis voor stof moet worden aangemerkt als een doelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat met betrekking tot deze voorschriften een of meerdere controlevoorschriften dienen te zijn gesteld, waarin in ieder geval de in het vierde lid genoemde aspecten zijn geregeld. De aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder voorschrift 2.6.1, voldoen hier niet aan. Vergunningvoorschrift 2.6.1 is niet afdoende, nu dit voorschrift niet ziet op de bepaling of aan de emissiegrenswaarden voor stof wordt voldaan en met dit voorschrift evenmin de meetfrequentie van de emissieconcentraties is bepaald. Op laatstgenoemd punt zijn de vergunningvoorschriften - anders dan het college betoogt - evenmin in overeenstemming met de paragrafen 2.5.5 en 3.7.1 van de NeR, aangezien uit de tekst van deze paragrafen volgt dat alleen aanvullende zaken die relevant zijn bij het controleren van de emissies, kunnen worden opgenomen in een controleplan in plaats van in de vergunningvoorschriften. Daartoe behoort de frequentie van de uit te voeren emissiemetingen niet. Het college dient ten aanzien van voorschrift 2.4.1 alsnog een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer te stellen en daarbij rekening te houden met genoemde paragrafen van de NeR. De beroepsgrond slaagt. 2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 maart 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor wat betreft vergunningvoorschrift 2.4.2 en voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ter controle van de naleving van de in voorschrift 2.4.1 opgenomen emissiegrenswaarde voor stof. 2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 maart 2008, kenmerk 1386933, wat betreft vergunningvoorschrift 2.4.2 en voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ter controle van de naleving van de in voorschrift 2.4.1 opgenomen emissiegrenswaarde voor stof; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de stichting Stichting Natuur en Milieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan de stichting Stichting Natuur en Milieu onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de stichting Stichting Natuur en Milieu het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Zegveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009 43-491.