Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2648

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806732/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.


Uitspraak

200806732/1/M2. Datum uitspraak: 29 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Opsterland, en het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting aan de [locatie] te [plaats], afgewezen. Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] stellen dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot handhavend optreden. Volgens hen is de inrichting in strijd met de daarvoor geldende Hinderwetvergunning van 15 november 1991 in werking, omdat de vergunde landbouwschuur in gebruik is als veestal en de werktuigenopslag als werkplaats wordt gebruikt. [appellanten] stellen verder dat, anders dan het college stelt, uit artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) volgt dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt, omdat de afstand tussen de dichtst bij de dierenverblijven gelegen woningen en het dichtst bij die woningen gelegen emissiepunt van een dierenverblijf afneemt ten opzichte van de vergunde situatie doordat in de landbouwschuur dieren worden gehouden. 2.2. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is het Besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen. 2.3. Het college stelt dat het Besluit van toepassing is, zodat de inrichting niet langer vergunningplichtig is en handhaving van de Hinderwetvergunning van 15 november 1991 niet aan de orde is. Het college stelt in dit verband dat de Hinderwetvergunning betrekking heeft op het houden van maximaal 85 stuks melkvee en 85 stuks jongvee, waarvan 120 stuks in de ligboxenstal kunnen worden gehouden. Volgens het college moet de Hinderwetvergunning zo worden uitgelegd dat het overige vee op grond van die vergunning in de binnen de inrichting aanwezige landbouwschuur, die is ingericht als stal, mocht worden gehouden. Dit betekent dat de afstand tussen de dichtst bij de inrichting gelegen woningen en de dichtst bij die woningen gelegen emissiepunten van de inrichting niet afneemt ten opzichte van de bij besluit van 15 november 1991 vergunde situatie en dat de inrichting op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit onder de werkingssfeer van het Besluit valt. 2.4. Aannemelijk is gemaakt dat de landbouwschuur ten tijde van het verlenen van voornoemde Hinderwetvergunning in gebruik was als stal. Tevens is aannemelijk gemaakt dat vanaf het verlenen van die Hinderwetvergunning steeds melk- of jongvee is gehouden in de tot stal omgebouwde landbouwschuur. Nu in de ligboxenstal slechts 120 stuks vee kunnen worden gehouden, vergunning is verleend voor het houden van in totaal 170 stuks vee en de landbouwschuur ten tijde van het verlenen van voornoemde Hinderwetvergunning reeds was omgebouwd tot stal en als zodanig in gebruik was, kon het college ervan uitgaan dat de voor de inrichting verleende Hinderwetvergunning mede ziet op het houden van 50 stuks vee in de landbouwschuur. Hieruit volgt dat de afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen niet is afgenomen ten opzichte van de bij besluit van 15 november 1991 verleende vergunning. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat de inrichting op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit onder de werkingssfeer van het Besluit valt. 2.5. Niet gebleken is dat de inrichting ten tijde van het nemen van bestreden besluit in strijd met het Besluit in werking was, zodat het college terecht heeft gesteld dat het niet bevoegd was handhavend op te treden en het bezwaar van [appellanten] terecht ongegrond heeft verklaard. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Taal lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009 325-492.