Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2656

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806560/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 januari 2007, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) een verzoek van appellanten (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) om handhavend tegen een bouwwerk (hierna: het zwembadgebouw) op het perceel Irenestraat 1 te Nederweert (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen.


Uitspraak

200806560/1/H1. Datum uitspraak: 29 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2008 in zaken nrs. 07/1107 en 07/1575 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 januari 2007, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) een verzoek van appellanten (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) om handhavend tegen een bouwwerk (hierna: het zwembadgebouw) op het perceel Irenestraat 1 te Nederweert (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen. Bij besluit van 6 juli 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: besluit I). Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het college een verzoek van [appellant] om tegen twee bouwwerken op het perceel handhavend op te treden afgewezen. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: besluit II). Bij uitspraak van 17 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen besluit I ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Voorts heeft zij daarbij het door [appellant] tegen besluit II ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [partijen] (hierna tezamen in enkelvoud: [partij]), wonende te [woonplaats], een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door F. Slaats, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. A.J. Likkel, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, heeft miskend dat het zwembadgebouw hoger is dan volgens de bouwvergunning is toegestaan. Hij voert aan dat bij het bepalen van het peil ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn perceel, dat lager is gelegen. 2.1.1. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, overwegende dat, ook wanneer voor het peil wordt uitgegaan van het aansluitende, afgewerkte maaiveld, de vergunde goothoogte van het zwembadgebouw niet wordt overschreden. Nu als het aansluitende afgewerkte maaiveld het bouwperceel van [partij] dient te worden aangemerkt en het perceel van [appellant] daarvan geen deel uitmaakt, heeft de rechtbank dit terecht gedaan. Het betoog faalt. 2.2. Wat besluit II betreft betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de orde zijnde bouwwerken (hierna: het tuinhuis en de berging) niet bouwvergunningvrij zijn, nu deze geen zelfstandige bijgebouwen zijn, maar als aangebouwd tegen het vergunningplichtige zwembadgebouw daarvan onderdeel uitmaken. Hij voert aan dat is miskend dat artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) op deze situatie niet van toepassing is. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat niet aan bepaalde, in die bepaling gestelde, eisen wordt voldaan. 2.2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb wordt onder meer als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag bij een bestaande woning, dat strekt tot vergroting van het woongenot, mits, voor zover thans van belang, voldaan wordt aan de volgende kenmerken: gebouwd op: a. het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of b. een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf, en c. indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw meer is dan 10 m2: meer dan 1 m van het naburige erf. 2.2.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het tuinhuis en de berging ten onrechte niet als onderdeel van het zwembadgebouw heeft aangemerkt. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het tuinhuis en de berging alleen van buitenaf via de tuin toegankelijk zijn, nu geen directe doorgang bestaat tussen deze bouwwerken en het zwembadgebouw. Dat, naar gesteld, de fundamenten van het tuinhuis en de berging gelijktijdig zijn gestort met het fundament van het zwembadgebouw, biedt geen grond voor het oordeel dat het tuinhuis en de berging onderdeel uitmaken van het zwembadgebouw, daargelaten dat die stelling ter zitting door [partij] is weersproken. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het tuinhuis en de berging een geringere hoogte hebben dan het zwembadgebouw en in hoofdzaak fungeren als buitenopslagruimte ten dienste van de woning. De omstandigheid dat in de berging ook de filterinstallatie van het zwembad staat, maakt dat niet anders. In dit verband is ter zitting door [partij] voorts onweersproken gesteld dat het een mobiele filterinstallatie betreft, die, wanneer deze niet in bedrijf is, in de berging wordt opgeborgen. Hieruit volgt dat de rechtbank het tuinhuis en de berging terecht als zelfstandige bijgebouwen, functioneel en bouwkundig ondergeschikt aan de woning, heeft aangemerkt en artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb terecht hierop van toepassing heeft geacht. De uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006 in zaak nr. 200506280/1, waarnaar door [appellant] is verwezen, biedt geen grond voor een andere opvatting, reeds omdat in dit geval, anders dan in voormelde zaak, vaststaat dat zich op het perceel een woning bevindt. Niet is bestreden dat de berging en het tuinhuis elk een oppervlakte hebben van minder dan 10 m2. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] met betrekking tot de situering van het tuinhuis en de berging ten opzichte van het naburige erf heeft aangevoerd, onbesproken blijven. Het betoog faalt. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. De voorzitter w.g. Montagne is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009 392.