
Jurisprudentie
BI2661
Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808070/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808070/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college), voor zover hier van belang, locatie KP6 gelegen aan de [locatie 1] te [plaats] aangewezen voor een ondergrondse inzamelvoorziening voor huishoudelijk restafval ten behoeve van de bewoners van Schotersingel 131 tot en met 139, de Jan Steenstraat 2 tot en met 46 en 3 tot en met 39, en de Ostadestraat 8A.
Uitspraak
200808070/1/M1.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college), voor zover hier van belang, locatie KP6 gelegen aan de [locatie 1] te [plaats] aangewezen voor een ondergrondse inzamelvoorziening voor huishoudelijk restafval ten behoeve van de bewoners van Schotersingel 131 tot en met 139, de Jan Steenstraat 2 tot en met 46 en 3 tot en met 39, en de Ostadestraat 8A.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft het college het door [appellante] (hierna: [appellante]) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de rechtbank Haarlem ingekomen op 24 oktober 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling, alwaar het beroepschrift op 4 november 2008 is ingekomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], en mr. M.C.H. van de Ven, en het college vertegenwoordigd door A.C. Timmer-van der Hoeven, werkzaam bij de gemeente, en A.B. Koster, werkzaam bij de naamloze vennootschap "Spaarnelanden N.V.", zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] kan zich niet vinden in de aanwijzing van locatie KP6 aan de [locatie 1] te [plaats] als locatie voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer. Zij verwacht geluidhinder te ondervinden, omdat de container vlak voor het raam van de bespreekkamer van het bedrijf wordt geplaatst. Voorts betoogt zij dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door haar voorgestelde alternatieve locaties, bij het park aan de Schotersingel, verderop in de Schotersingel en in de Ostadestraat, niet geschikt zijn voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer.
2.1.1. Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.
Ingevolge artikel 10.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad, in afwijking van artikel 10.21, in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bij de afvalstoffenverordening bepalen dat huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld nabij elk perceel.
Ingevolge artikel 10.26, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regels inhoudende de voorwaarden waaronder ingevolge het eerste lid kan worden bepaald dat huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel worden ingezameld. Hiertoe behoren in ieder geval regels omtrent de loopafstand van het perceel naar het inzamelpunt en de beschikbaarheid van het inzamelpunt.
Ingevolge artikel 3 van de Regeling voorwaarden inzamelen huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, (hierna: de Regeling) is sprake van een laagdrempelige inzameling indien de afstand tussen het perceel waar de huishoudelijke afvalstoffen ontstaan en de inzamelvoorziening of de clusterplaats niet meer bedraagt dan 75 meter. De gemeenteraad kan in bijzonder gevallen bij de verordening, bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bepalen dat de afstand wordt vastgesteld op ten hoogste 125 meter.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2006 van de gemeente Haarlem kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
2.1.2. Ten behoeve van de locatiekeuze voor ondergrondse afvalcontainers in Haarlem heeft het college de nota "Procedure invoering ondergrondse inzameling restafval" (hierna: de nota) vastgesteld.
Volgens de nota dient bij de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer rekening te worden gehouden met een aantal randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zijn loopafstand, bereikbaarheid, verkeersveiligheid, ondergrondse obstakels, parkeerplaatsen, bomen, inpassing in de openbare ruimte en overige ruimtelijke aspecten. De nota vermeldt over de verschillende randvoorwaarden, kort samengevat, het volgende. De container moet voor zowel de inzamelaar als voor de gebruiker voldoende bereikbaar en toegankelijk zijn, en op een veilige wijze kunnen worden bereikt. Bij het bepalen van de locaties dient de ondergrond te worden onderzocht op de aanwezigheid van obstakels, zoals kabels en leidingen. De mogelijkheid tot het omleggen van dergelijke kabels en leidingen wordt standaard meegenomen in de locatiekeuze en afgewogen tegen het kostenaspect. De mogelijkheid tot parkeren dient zoveel mogelijk gerespecteerd te worden en aantasting van het groen dient te worden beperkt. Een laatste randvoorwaarde is dat de situering van de ondergrondse afvalcontainer in beginsel moet passen binnen het straatbeeld. Daarbij dienen containers zoveel mogelijk buiten eventuele zichtlijnen met woningen te worden geplaatst. Met betrekking tot de afstand tussen een container en de voorgevel van een woning dient een minimumafstand van drie meter te worden gehanteerd.
2.1.3. Bij de aanwijzing van locatie KP6 voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer wordt volgens het college voldaan aan de afstand, zoals bedoeld in artikel 3 van de Regeling en aan de in de nota genoemde randvoorwaarden. Dit is door [appellante] niet betwist.
Wat het mogelijke zicht vanuit de bespreekkamer van het pand van [appellante] betreft is de Afdeling gebleken dat hiervoor in de nota geen randvoorwaarden zijn gesteld. Wel heeft het college er rekening mee gehouden dat de ondergrondse afvalcontainer niet ter hoogte van de voorgevel of de toegangsdeur van het pand wordt geplaatst. Hierbij is aangesloten bij de randvoorwaarde in de nota ten aanzien van woningen dat de afstand tussen een woning en een voorgevel van een woning ten minste drie meter bedraagt. In dit opzicht heeft het college zoveel mogelijk rekening gehouden met het belang van [appellante] op dit punt. Ter zitting is de mogelijkheid besproken de plaats van de afvalcontainer zoveel mogelijk op te schuiven in de richting van de blinde muur naast het raam van de bespreekkamer van het pand van [appellante]. Van de zijde van het college is gesteld dat een leiding, vermoedelijk een riolering, aan de mogelijkheid tot het verder opschuiven van de plaats in de weg staat. Het college heeft ter zitting echter toegezegd zoveel mogelijk rekening te houden met het raam van de bespreekkamer en indien het mogelijk is de leiding om te leggen.
Ten aanzien van de door [appellante] voorgestelde alternatieve locaties in de Ostadestraat en verderop in de Schotersingel stelt het college dat deze niet geschikt zijn in verband met de aanwezigheid van kabels en leidingen. Wat betreft de alternatieve locatie bij het park in de Schotersingel merkt het college op dat bij deze locatie voor het wegbrengen van het afval een drukke weg moet worden overgestoken. Tevens is er bij deze locatie een fietspad gelegen tussen de weg en de mogelijke plaats voor de afvalcontainer waardoor het legen van de afvalcontainer wordt bemoeilijkt en waarbij verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan. In hetgeen door [appellante] in het beroep en ter zitting is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunt te twijfelen aan de juistheid van deze argumenten die pleiten tegen de mogelijkheid van deze locaties voor de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer.
2.1.4. De Afdeling ziet op grond van het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot aanwijzing van locatie KP6 als locatie voor een ondergrondse inzamelvoorziening voor huishoudelijk afval. Het besluit van 2 mei 2008 is bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009
159-590.