Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2666

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806215/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend ten behoeve van de ontwikkeling van [golfbaan] te [plaats].


Uitspraak

200806215/1/H1. Datum uitspraak: 29 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 juli 2008 in zaken nrs. 07/5495, 08/16 en 08/163 in het geding tussen: 1. [appellant], 2. [wederpartij sub 2] en 3. [wederpartij sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Zundert. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend ten behoeve van de ontwikkeling van [golfbaan] te [plaats]. Bij uitspraak van 2 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij sub 3] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 november 2007 vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2008. Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college opnieuw aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend ten behoeve van de ontwikkeling van [golfbaan] te [plaats]. Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 4 november 2008, heeft [appellant] daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan de Raad van State. Bij brief, bij het college ingekomen op 20 oktober 2008, heeft [wederpartij sub 3] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2008. Het college heeft het bezwaar ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan de Raad van State. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en [vennoot] van [vergunninghoudster], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De ontwikkeling van een golfbaan op de betrokken percelen is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend. De ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in dat artikel wordt gevormd door het ontwerp bestemmingsplan "[Golfpark]". 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de schade die hij zal leiden als gevolg van golfballen die op zijn perceel terecht komen en de met de nieuw aan te leggen natuur gepaard gaande uitzaaiing van onkruid, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen ten behoeve van de ontwikkeling van de golfbaan. 2.2.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen. 2.2.2. De bezwaren van [appellant] richten zich met name op de voorziene driving range. [appellant] heeft in het bijzonder bezwaar tegen het feit dat de richting waarin wordt geslagen niet haaks op maar evenwijdig aan zijn perceel is. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat [vergunninghoudster] maatregelen heeft genomen ter bescherming van het perceel van [appellant]. Zo heeft zij naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] de driving range langer en smaller gemaakt en heeft zij bij de afslagplaats gekozen voor een V-vorm, zodat personen die het dichtst bij de perceelsgrens staan van het perceel van [appellant] vandaan slaan. Verder wordt aan de oostzijde van de driving range een vangnet met een hoogte van 12 m worden geplaatst. Bij die plaatsing is rekening gehouden met een rechtshandige afzwaai van ongeveer 95% van de golfers. De afstand tussen de driving range en het perceel van [appellant] zal ongeveer 25 m bedragen. Voorts is beplanting van minimaal 5 en veelal 10 m of hoger voorzien tussen de driving range en het perceel van [appellant] en zullen op de driving range lichtere ballen worden gebruikt die minder ver reiken dan golfballen met het gebruikelijke gewicht. Wat de holes 5 en 6 betreft, hebben het college en [vergunninghoudster] ter zitting aan de hand van een kaart nader uiteengezet dat de kans dat golfballen vanaf die holes op het perceel terecht zullen komen, nagenoeg nihil is. In dat verband hebben zij gesteld dat de holes zo zijn gesitueerd dat op grote delen daarvan van het perceel van [appellant] vandaan wordt geslagen en hebben zij gewezen op de afstand tussen de holes en dat perceel. [appellant] heeft die uiteenzetting niet gemotiveerd bestreden. Ten slotte heeft [vergunninghoudster] ter zitting onweersproken gesteld dat [golfbaan] wat de opzet en de voorzieningen betreft voldoet aan de voor degelijke banen gebruikelijke maatstaven. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de kans dat een golfbal op het perceel van [appellant] terecht komt dusdanig gering is, dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de vrijstelling dan aan het belang van [appellant] bij weigering daarvan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Zij heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellant] weliswaar heeft gesteld, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitzaaiing van onkruid, die naar hij stelt het gevolg is van de nieuw aan te leggen natuur, onevenredige schade aan zijn perceel zal berokkenen. Het betoog faalt dan ook. 2.3. Voor zover [appellant] betoogt dat het college nader onderzoek had moeten verrichten naar een alternatieve, voor hem minder belastende inrichting van de golfbaan, faalt dat. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke alternatieven bestaan. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college opnieuw vrijstelling verleend ten behoeve van de ontwikkeling van [golfbaan] te Rijsbergen. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), moet het hoger beroep mede worden geacht te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit. Het door [wederpartij sub 3] ingestelde beroep is, gelet op die artikelen, eveneens bij de Afdeling aanhangig. 2.6. [wederpartij sub 3] is voor het door hem ingestelde beroep € 145,00 aan griffierecht verschuldigd. Een beroep wordt ingevolge artikel 8:41, tweede lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.7. [wederpartij sub 3] is bij aangetekend verzonden brief van 16 maart 2009 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief, dat wil zeggen uiterlijk op 13 april 2009, op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Bij brief van 13 april 2009 heeft [wederpartij sub 3] gesteld dat hij het griffierecht niet kan betalen. Die enkele niet nader onderbouwde stelling levert geen feiten of omstandigheden op, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [wederpartij sub 3] in verzuim is geweest. Ook overigens is van die feiten of omstandigheden niet gebleken. 2.8. Het door [wederpartij sub 3] tegen het besluit van 16 september 2008 ingestelde beroep is niet-ontvankelijk. 2.9. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college ten onrechte geen nieuwe verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO aan gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft gevraagd. De enkele omstandigheid dat aan het besluit van 16 september 2008 enkele nadere stukken betreffende de verkeersafwikkeling en de aanleg van nieuwe natuur ten grondslag zijn gelegd, biedt daarvoor geen grond. Daarbij is van belang dat het project zelf niet wezenlijk is gewijzigd. 2.10. Wat het betoog van [appellant] betreft dat hij als gevolg van golfballen die op zijn perceel terecht komen schade zal lijden, wordt verwezen naar hetgeen onder 2.2.2 is overwogen. 2.11. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening met [vergunninghoudster] heeft gesloten, nu als gevolg van inwerkingtreding van die wet aan de eerder gesloten overeenkomst als bedoeld in artikel 49a van de WRO geen betekenis meer toekomt, faalt dat, reeds omdat ingevolge artikel 9.1.19, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) overeenkomsten als bedoeld in artikel 49a van de WRO worden gelijkgesteld met overeenkomsten als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening. 2.12. Het door [appellant] tegen het besluit van 16 september 2008 ingestelde beroep is ongegrond. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het door [wederpartij sub 3] tegen het besluit van 16 september 2008 ingestelde beroep niet-ontvankelijk; III. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 16 september 2008 ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Roessel voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009 457.