Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2685

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803607/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 maart 2008, kenmerk PZH-2008-158064, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Westland (hierna: de raad) bij besluit van 19 juli 2007 vastgestelde bestemmingsplan "De Woerd".


Uitspraak

200803607/1. Datum uitspraak: 29 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te Naaldwijk, en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2008, kenmerk PZH-2008-158064, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Westland (hierna: de raad) bij besluit van 19 juli 2007 vastgestelde bestemmingsplan "De Woerd". Tegen dit besluit hebben [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2008. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.V.M. Severijns, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door S. Westerduin en F. de Brabander, ambtenaren in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het beroep van [appellanten] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden geschakeld" dat betrekking heeft op de achterzijde van het perceel aan de [locatie 1]. Volgens [appellanten] is aan dit plandeel ten onrechte niet de bestemming "Erf" toegekend, nu dit deel van het perceel feitelijk als erf in gebruik is. Daarbij voeren zij aan dat de andere bestaande woningen binnen het plangebied enkel zijn omgeven door gronden waaraan in het plan de bestemming "Erf" of "Tuin" is toegekend. Voorts stellen [appellanten] dat de aanduiding "zonder gebouwen" ter plaatse van de meest noordoostelijk gelegen woning aan de [locatie 2] ten onrechte op een groter perceelsgedeelte betrekking heeft dan ter plaatse van de andere woningen aan de [locatie 2]. 2.2.1. Het college acht de toekenning van de bestemming "Erf" op het desbetreffende deel van het perceel aan de [locatie 1] ongewenst, omdat in dat geval een bijgebouw vóór de voorgevel van de meest noordoostelijk gelegen woning aan de [locatie 2] zou kunnen worden opgericht. 2.2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, tuinen, erven en terreinen, ontsluitingspaden, parkeervoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat aan- en uitbouwen en bijgebouwen binnen de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden minimaal 3 meter achter de voorgevel dan wel het verlengde daarvan moeten worden gebouwd. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Erf" aangewezen gronden bestemd voor erven bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat ten behoeve van deze bestemming aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd. 2.2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften staat de bestemming "Woondoeleinden" het gebruik van de achterzijde van het perceel aan de [locatie 1] als erf toe en biedt deze bestemming voorts meer gebruiksmogelijkheden dan de bestemming "Erf". Voorts constateert de Afdeling dat de zone waarbinnen geen gebouwen mogen worden opgericht zich beperkt tot het gedeelte dat grenst aan de voorzijde van de meest noordoostelijk gelegen woning aan de [locatie 2], welke zone op de plankaart is gemarkeerd met een lijntje. De begrenzing van deze zone correspondeert met artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat aan- en uitbouwen en bijgebouwen minimaal 3 meter achter de voorgevel dan wel het verlengde daarvan moeten worden gebouwd. Nu gebleken is dat het perceel [locatie 1] direct grenst aan de meest noordoostelijk gelegen woning aan de [locatie 2], heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het oprichten van een gebouw op het desbetreffende gedeelte van het perceel aan de [locatie 1] ongewenst is vanwege de hinder die dit voor de bewoners van bedoelde woning aan de [locatie 2] kan veroorzaken. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de in het plan opgenomen bestemmingsregeling die ziet op het achterste gedeelte van het perceel aan de [locatie 1]. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd met betrekking tot de omvang van de aanduiding "zonder gebouwen" ter plaatse van de meest noordoostelijk gelegen woning aan de [locatie 2], leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, vloeit de beperking met betrekking tot de oprichting van gebouwen niet voort uit de aanduiding "zonder gebouwen" op de plankaart, maar uit artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften. Nu het perceel aan de voorzijde van de meest noordoostelijk gelegen woning aan de [locatie 2] groter is dan de percelen aan de voorzijde van de andere woningen aan de [locatie 2], vloeit uit dit artikellid voort dat de beperking met betrekking tot de oprichting van gebouwen ter plaatse van de meest noordoostelijk gelegen woning op een groter deel van dat perceel betrekking heeft. 2.2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond. 2.3. Verder hebben [appellanten] bezwaar tegen de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte voor de woningen aan de [locatie 2]. Volgens hen is er ten onrechte geen overgang gecreëerd tussen deze hoogtes en de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van de bestaande woning aan de [locatie 1]. 2.3.1. Het college stelt dat voor de woningen aan de [locatie 2] gekozen is voor een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 6 en 10 meter, omdat alle goot- en bouwhoogtes voor alle typen woningen binnen het plangebied 6 en 10 meter bedragen. Voorts acht het college de overgang van de goot- en bouwhoogte van 3 en 8 meter van de bestaande woning aan de [locatie 1] naar de goot- en bouwhoogte van 6 en 10 meter van de woningen aan de [locatie 2] niet onaanvaardbaar. 2.3.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw binnen de bestemming "Woondoeleinden bestaand" niet meer dan 6 en 10 meter bedragen. In het derde lid van dit artikel, aanhef en onder b en c, voor zover hier van belang, is bepaald dat de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw binnen de bestemming "Woondoeleinden geschakeld" niet meer dan 6 en 10 meter mogen bedragen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c en d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw binnen de bestemming "Woondoeleinden vrijstaand" niet meer dan 6 en 10 meter bedragen. 2.3.3. Het college heeft van belang kunnen achten dat blijkens artikel 3, tweede tot en met vierde lid, van de planvoorschriften voor alle gebouwen die binnen de bestemming "Woondoeleinden" zijn gelegen een maximale goot- en bouwhoogten van 6 en 10 meter zijn toegestaan. Deze maximale goot- en bouwhoogten gelden ook voor de woning aan de [locatie 1]. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het plan zou moeten voorzien in een afstemming van de planologisch maximaal toegestane goot- en bouwhoogten voor de woningen aan de [locatie 2] op de feitelijke goot- en bouwhoogten van de bestaande woning aan de [locatie 1]. 2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden geschakeld" die betrekking hebben op de woningen aan de [locatie 2], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond. 2.4. [appellanten] voeren voorts aan dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in een strook van 8 meter waarop geen gebouwen mogen worden opgericht langs de noordelijke zijde van de Koopmanstraat ten noordoosten van de splitsing met de Klompenmakerstraat. In dit kader voeren [appellanten] aan dat andere plandelen met een bedrijfsbestemming wel steeds door dergelijke stroken zijn omgeven. Volgens [appellanten] kan zonder die strook onvoldoende afstand tot de Koopmanstraat worden gewaarborgd en zullen ter plaatse geen parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. 2.4.1. Volgens het college zal niet tot aan de Koopmanstraat worden gebouwd, aangezien de afstand van een gebouw tot aan de zijdelingse perceelgrens ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften minimaal 3 meter moet bedragen. Ook voert het college aan dat ingevolge artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften in samenhang gelezen met de plankaart de desbetreffende gronden maar voor 70% mogen worden bebouwd. Wat betreft de parkeermogelijkheden stelt het college zich, in navolging van de raad en onder verwijzing naar artikel 9, achtste lid, van de planvoorschriften, op het standpunt dat het bestemmingsplan in voldoende parkeerplaatsen voorziet. 2.4.2. Het plan voorziet in een plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden S" en een plandeel met de bestemming "Woon- Bedrijfsdoeleinden" ten noordoosten van de Klompenmakerstraat. Deze plandelen zijn niet tevens voorzien van een strook met de aanduiding "zonder gebouwen" langs de noordelijke zijde van de Koopmanstraat. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, dient bij de bouw van bedrijfswoningen binnen de bestemming "Woon- Bedrijfsdoeleinden" een afstand van minimaal 2 meter tot aan de zijdelingse perceelsgrens te worden aangehouden. In artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met de aanhef van het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat het bebouwingspercentage binnen gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden S" niet meer mag bedragen dan op de plankaart staat aangegeven. Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dient bij de bouw van gebouwen binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden S" een afstand van minimaal 3 meter tot aan de zijdelingse perceelsgrens te worden aangehouden. Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de planvoorschriften dienen binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" per 100 m2 bruto vloeroppervlak minimaal 1,6 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. 2.4.3. Zoals het college terecht heeft opgemerkt, volgt uit artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften dat voor de bouw van gebouwen op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden S" een minimale afstand van 3 meter tot aan de Koopmanstraat moet worden aangehouden en waarborgt artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met de aanhef van het derde lid van dit artikel en de plankaart, dat niet meer dan 70% van de gronden waar dit plandeel betrekking op heeft wordt bebouwd. Voorts heeft het college terecht opgemerkt dat artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften bepaalt dat bij de bouw van bedrijfswoningen binnen de bestemming "Woon- Bedrijfsdoeleinden" een minimale afstand van 2 meter tot aan de zijdelingse perceelsgrens moet worden aangehouden. Gelet op het voorgaande heeft het college in bedoeld bezwaar van [appellanten] in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden. Gelet op artikel 9, achtste lid, van de planvoorschriften, heeft het college daarbij bovendien in aanmerking kunnen nemen dat gewaarborgd is dat er voldoende parkeerplaatsen in de omgeving zullen worden gerealiseerd. 2.4.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond. 2.5. Het plan voorziet voorts in een juridisch-planologische regeling voor de twee bestaande voormalig agrarische woningen op de percelen aan de [locatie 3] en de [locatie 4] en de bouw van een nieuwe vrijstaande woning op het perceel ten noorden hiervan. 2.5.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden vrijstaand", "Tuin" en "Erf" die zien op een deel van het perceel aan de [locatie 3] wegens het ontbreken van een bouwvlak voor een beoogde aanbouw aan de bestaande woning op dit perceel, terwijl hiervoor reeds een rechtens onaantastbare bouwvergunning is verleend. Hoewel nog geen vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO en bouwvergunning zijn verleend voor de beoogde nieuwbouw op het perceel aan de [locatie 4], heeft het college, gelet op de brief van 14 november 2003 van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Naaldwijk waarin het heeft aangegeven bereid te zijn om deze vrijstelling te verlenen, daarnaast goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden bestaand" dat ziet op het perceel aan de [locatie 4]. Het college heeft daarbij niet tevens goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemmingen "Erf" en "Tuin" die zien op het perceel aan de [locatie 4]. 2.5.2. [appellanten] stellen dat de onthouding van goedkeuring zich ten onrechte beperkt tot gedeelten van de percelen aan de [locatie 3] en de [locatie 4]. [appellanten] voeren in dit kader aan dat de bouwmogelijkheden op deze percelen te gering zijn en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met hun plannen om de twee bestaande woningen en de nieuw te ontwikkelen vrijstaande woning in hun geheel te herontwikkelen. Volgens [appellanten] had aan deze wensen tegemoet moeten worden gekomen door het opnemen van een vrijstellings- of een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van deze percelen. Bovendien zullen de gebouwen die zij op het perceel aan de [locatie 4] wensen te plaatsen en waarvoor een vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO en een bouwvergunning in procedure zijn, het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden bestaand", waar goedkeuring aan is onthouden, overschrijden, aldus [appellanten]. 2.5.3. Nu ter zitting is gebleken dat [appellanten] ten tijde van de vaststelling van het plan niet beschikten over concrete plannen voor de integrale herontwikkeling van de bebouwing op de percelen aan de [locatie 3] en de [locatie 4] en de nieuw te ontwikkelen vrijstaande woning op het perceel ten noorden hiervan, heeft het college zich wat betreft de hierop betrekking hebbende plandelen en voor zover daaraan goedkeuring is verleend, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om meer bebouwingsmogelijkheden te creëren. 2.5.4. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, heeft het college wat betreft het perceel aan de [locatie 4] goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden bestaand" omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met het in procedure zijnde bouwplan van [appellanten] voor dit perceel. De onthouding van goedkeuring brengt mee dat het aan de raad is om in zoverre een herziening van het bestemmingsplan vast te stellen. Als de raad met deze herziening tevens wenst te bewilligen in het bouwplan voor het perceel aan de [locatie 4] is hij niet gehouden om de herziening te beperken tot het plandeel waaraan door het college goedkeuring is onthouden. 2.5.5. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de onthouding van goedkeuring wat betreft de percelen [locatie 3] en [locatie 4] niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot bedoelde plandelen. Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond. 2.6. Gelet op de omvang en de mogelijke overlast die een gemaal kan veroorzaken, stellen [appellanten] voorts dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in een concrete locatie voor het te realiseren gemaal. 2.6.1. Het college stelt dat de locatie van het gemaal ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring nog niet bekend was. Bovendien zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden alvorens toepassing te kunnen geven aan de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 16 van de planvoorschriften, aldus het college. 2.6.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor het bouwen van bouwwerken die om waterstaatkundige redenen noodzakelijk zijn. 2.6.3. Nu is gebleken dat de locatie van het gemaal nog niet bekend was ten tijde van de vaststelling van dit plan en evenmin ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de locatie van het gemaal nog niet in dit bestemmingsplan op te nemen. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat het college van burgemeester en wethouders bij het besluit tot het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 16, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften een belangenafweging zal moeten maken waarbij ook het belang van [appellanten] zal worden betrokken en dat tegen dit besluit rechtsbescherming open staat. 2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Kooijman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009 177-589.