
Jurisprudentie
BI2689
Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804198/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804198/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 april 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200804198/1/M2.
Datum uitspraak: 29 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 april 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 38 melk- en kalfkoeien, 25 stuks jongvee tot 2 jaar en 156 vleesvarkens.
2.2. [appellanten] betogen - in de kern weergegeven - dat moet worden gevreesd voor geurhinder vanwege het aantal varkens dat in de inrichting mag worden gehouden.
2.2.1. Op dit geding is de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) van toepassing.
2.2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder bedraagt, onverminderd de artikelen 3 en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen en:
b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.2.3. Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit met betrekking tot een aantal geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting vastgesteld wat de daarvoor geldende geurnormen zijn, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef, onder c en d, van de Wet geurhinder. Verder heeft het college per geurgevoelig object de geurbelasting berekend en vastgesteld dat de voor het object toepasselijke geurnorm niet wordt overschreden. [appellanten] hebben geen argumenten aangedragen die grond bieden voor het oordeel dat de geurnormen wel worden overschreden.
2.2.4. Niet in geschil is dat aan de ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder aan te houden afstanden wordt voldaan.
2.2.5. Gelet op het vorenstaande heeft het college in het bepaalde van de Wet geurhinder terecht geen grond gezien de vergunning te weigeren.
2.2.6. De beroepsgrond faalt.
2.3. Voor zover [appellanten] vrezen dat de beperkingen waaronder de vergunning is verleend alsmede de daaraan verbonden voorschiften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond ziet op de naleving. Deze beroepsgrond heeft daarom geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en faalt dan ook. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de normen die in het bestreden besluit zijn gesteld.
2.4. Voor zover [appellanten] verder aanvoeren dat hun woning in waarde zal dalen als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt evenzeer.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009
402.