
Jurisprudentie
BI2696
Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2314 TAS
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2314 TAS
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag om een voorschot op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (hierna: TAS-regeling)
omdat deze pas is ingediend nadat betrokkenes echtgenoot was overleden. De uitkering is primair bedoeld als tegemoetkoming aan het slachtoffer zelf. De Raad is van oordeel dat de (handhaving van de) afwijzing van de aanvraag om een voorschot de rechterlijke toets kan doorstaan. Voor zover de raad van bestuur geacht kan worden tevens te hebben geweigerd betrokkene als nabestaande in aanmerking te brengen voor een eenmalige uitkering op grond van artikel 4 of artikel 7, derde lid, van de TAS-regeling geldt daarvoor hetzelfde.
Uitspraak
08/2314 TAS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 maart 2008, 07/4246 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: raad van bestuur)
Datum uitspraak: 9 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij [naam echtgenoot], echtgenoot van appellante, is de ziekte maligne mesothelioom vastgesteld. [In] 2007 is hij aan deze ziekte overleden.
1.2. Appellante heeft een aanvraag om een voorschot op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (hierna: TAS-regeling) ingediend bij het Instituut Asbestslachtoffers (hierna: instituut). Deze aanvraag is gedateerd op 15 maart 2007 en op 22 maart 2007 bij het instituut binnengekomen. Op 31 juli 2007 is de aanvraag ter behandeling doorgezonden naar de SVB.
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2007 heeft de raad van bestuur de aanvraag van appellante afgewezen. Bij het bestreden besluit van 2 oktober 2007 heeft de raad van bestuur het besluit van 4 augustus 2007 na daartegen door appellante gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In artikel 6a van de TAS-regeling is bepaald dat de werknemer die op het moment van de aanvraag in leven is en bij wie met toepassing van het protocol diagnostiek de ziekte maligne mesothelioom is vastgesteld, recht heeft op een voorschot indien aan een aantal nadere eisen is voldaan. Volgens artikel 6b van de TAS-regeling hebben de nabestaanden, indien de werknemer is overleden nadat hij de aanvraag heeft ingediend maar voordat op de aanvraag is beslist, in zijn plaats recht op het voorschot indien de overledene daarop recht zou hebben gehad.
3.2. Uit de toelichting bij de TAS-regeling blijkt dat het recht op uitkering in beginsel een persoonlijk recht is van de door ziekte getroffen werknemer. De uitkering is primair bedoeld als tegemoetkoming aan het slachtoffer zelf. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door de eis dat de werknemer de uitkering aanvraagt. Aangezien naderhand gebleken is dat het overgrote deel van de slachtoffers ten tijde van de toekenning van de uitkering niet meer in leven was, is per 1 januari 2003 in de TAS-regeling de mogelijkheid opgenomen een voorschot aan te vragen. Hiermee is beoogd dat het overgrote deel van de slachtoffers dat zich aanmeldt, bij leven een voorschot ontvangt en jegens dit deel aldus bij leven maatschappelijke betrokkenheid bij het ondervonden leed tot uiting wordt gebracht.
3.3. De raad van bestuur heeft de aanvraag om een voorschot afgewezen omdat deze pas is ingediend nadat [naam echtgenoot] was overleden. Onder de datum van indiening van de aanvraag verstaat de raad van bestuur volgens door hem vastgestelde beleidsregels de datum waarop de aanvraag door het instituut is ontvangen.
3.4. Appellante heeft aangevoerd dat nu de eerste zorg van haar echtgenoot en haar tijdens zijn ernstige ziekte er bepaald niet uit bestond om na te gaan wanneer de aanvraag van een voorschot moest worden ingediend, het instituut haar echtgenoot erop had behoren te wijzen dat de aanvraag door hem zelf, dus vóór zijn overlijden, moest worden ingediend om aanspraak op een voorschot te kunnen maken. Dit is echter niet gebeurd. De Raad onderschrijft dit standpunt in zoverre dat voorstelbaar is dat het instituut het tot zijn taak zou rekenen om betrokkenen althans bij het desgevraagd verstrekken van het aanvraag-formulier uitdrukkelijk op dit onderdeel van de TAS-regeling te wijzen. Dit neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat geen regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel is aan te wijzen waaruit een verplichting tot een dergelijke actie voortvloeit. Dit betekent dat appellante kan worden tegengeworpen dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. De Raad acht hierbij ook de onder 3.2 vermelde toelichting bij de TAS-regeling van belang.
3.5. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de (handhaving van de) afwijzing van de aanvraag om een voorschot de rechterlijke toets kan doorstaan. Voor zover de raad van bestuur geacht kan worden tevens te hebben geweigerd appellante als nabestaande in aanmerking te brengen voor een eenmalige uitkering op grond van artikel 4 of artikel 7, derde lid, van de TAS-regeling geldt daarvoor hetzelfde.
3.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD