Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2701

Datum uitspraak2008-11-03
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/215 en AWB 08/216
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft in 1979 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten. Deze verzekering is daarna niet aangepast. Eiser heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2002 de voor de verzekering betaalde premies ten onrechte als premies voor een lijfrente in aftrek gebracht. In verband hiermee heeft verweerder over die jaren navorderingsaanslagen opgelegd, alsmede vergrijpboeten omdat het volgens verweerder aan grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser grove schuld valt te verwijten. Volgens de rechtbank had eiser, nadat hij door de verzekeringsmaatschappij erop was gewezen dat de verzekering moest worden aangepast om voor aftrek van de premies in aanmerking te komen, in redelijkheid moeten twijfelen aan de verklaring van zijn adviseur dat aanpassing van de polis niet nodig was. Het lag op de weg van eiser om bij de verzekeringsmaatschappij of een derde navraag te doen naar de juistheid van het standpunt van zijn adviseur nu dit zo duidelijk in strijd was met de aan hem door de verzekeringsmaatschappij verschafte informatie. Door dit na te laten heeft eiser niet de zorgvuldigheid betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd bij de samenwerking met zijn adviseur. De boeten zijn in beginsel passend en geboden, maar worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer registratienummer: AWB 08/215 en AWB 08/216 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 november 2008 inzake [X], wonende te [Z], eiser, tegen de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met nummer [H.17] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 268.288 en daarbij aan eiser bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete van € 1.729. Verweerder heeft voorts aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV met nummer [H.27] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 313.071 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.237 en daarbij aan eiser bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 1.729. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 november 2007 de navorderingsaanslag 2001 en de in verband daarmee opgelegde boete gehandhaafd. Verweerder heeft bij een ander geschrift van 28 november 2007 de navorderingsaanslag 2002 en de in verband daarmee opgelegde boete gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brieven van 21 december 2007, ontvangen door de rechtbank op 24 december 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2008 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A]. Namens verweerder is verschenen [B]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser is in maatschapsverband werkzaam als orthodontist. Eiser heeft in 1979 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij verzekeringsmaatschappij [C] met polisnummer [1] (hierna: de kapitaalverzekering). Daarnaast heeft eiser bij verzekeringsmaatschappij [C] een lijfrenteverzekering met polisnummer [2] afgesloten. De ingangsdatum van die verzekering is 1 juni 1996. Tot de stukken behoort een brief van 17 juli 2000 van [C], gericht aan eiser en betrekking hebbend op de kapitaalverzekering. Eiser wordt hierin geattendeerd op een mogelijke beperking van de lijfrentepremieaftrek met ingang van 1 januari 2001 als gevolg van de herziening van het belastingstelsel. Tot de stukken behoort voorts een schrijven van drs. [D], directeur, namens [C] met dagtekening december 2000 en zonder vermelding van een geadresseerde. Hierin staat onder meer het volgende vermeld: “Betreft Uw lijfrenteverzekering i.v.m. de Wet inkomstenbelasting 2001 (…) Uw lijfrenteverzekering is gesloten vóór 16 oktober 1990 De aanspraken die u tot 1 januari 2001 heeft opgebouwd, blijven onder de oude regelgeving (van vóór 1992) vallen. Wilt u de aftrek voortzetten? Dan zal de lijfrenteverzekering voor de toekomst moeten worden aangepast aan de nieuwe regelgeving. Het contract moet uiterlijk bij de aangifte over het jaar 2001 (dus begin 2002) zijn aangepast. Wij verzorgen dit kosteloos voor u. U ontvangt van ons tijdig een polisaanhangsel.”. In een brief met dagtekening 1 maart 2002, afkomstig van [C] en zonder geadresseerde, staat onder meer het volgende vermeld: “Zoals u weet, is uw lijfrenteverzekering gesloten vóór 16 oktober 1990. Dit betekent dat er, in verband met het nieuwe belastingstelsel, een aantal belangrijke nieuwe regels gelden. Met het oog op uw belastingaangifte over 2001 zetten wij de fiscale aspecten even voor u op een rijtje. Bij de wetswijziging per 1 januari 1992 gold voor de lijfrentepolissen, die gesloten zijn vóór 16 oktober 1990, onder bepaalde voorwaarden een volledig eerbiedigende werking. Deze hield in dat het fiscale regime van vóór 1 januari 1992 van toepassing bleef. Met de Wet inkomstenbelasting 2001 is deze eerbiediging helaas beperkt tot de opgebouwde verzekerde uitkeringen (met inbegrip van eventuele winstbijschrijvingen) waarvoor tot 1 januari 2001 premie is voldaan. Dit houdt in dat, als u ná 2001 voor lijfrentepremieaftrek in aanmerking wilt komen, uw verzekering moet worden aangepast aan de nieuwe regels. (…) De voor de premieaftrek over het jaar 2001 benodigde aanpassing van uw polis mag uiterlijk plaatsvinden bij uw belastingaangifte over 2001. Het spreekt vanzelf dat wij uw polis graag tijdig aanpassen. Daarom verzoeken wij u vriendelijk om de door u gekozen mogelijkheid aan te geven op het bijgevoegde wijzigingsformulier en dit ondertekend aan ons terug te zenden.”. Tot de stukken behoort voorts een brief afkomstig van drs. [D] namens de directie van [C] met dagtekening november 2002 en zonder vermelding van geadresseerde. In die brief staat onder meer vermeld: Betreft Uw lijfrenteverzekering tegen premiebetaling Geachte , Uit onze administratie blijkt dat uw lijfrenteverzekering nog niet is aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat de premies die u heeft betaald ná 1 januari 2001, niet meer voor fiscale aftrek in aanmerking komen. Als u de premie van 2001 toch (gedeeltelijk) als aftrekpost heeft opgevoerd, dan moet, van de belastingdienst, uw verzekering vóór 31 december 2002 aan de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn aangepast. Ook als u geen gebruik wenst te maken van premieaftrek moet uw verzekering worden aangepast. (…) Tot 1 januari 2001 gold voor lijfrentepolissen die zijn gesloten vóór 16 oktober 1990, onder bepaalde voorwaarden, een volledig eerbiedigende werking. Dit betekende dat de fiscale regels van vóór 1 januari 1992 geldig bleven. Helaas is deze eerbiedigende werking in de Wet inkomstenbelasting 2001 flink beperkt. Ze geldt nog voor de opgebouwde verzekerde uitkeringen (met inbegrip van eventuele winstbijschrijvingen) waarvoor tot 1 januari 2001 premie is voldaan.”. Bij deze brief is een wijzigingsformulier voor polissen gesloten vóór 16 oktober 1990 gevoegd. De polis van de kapitaalverzekering is nadien niet aangepast. Eiser heeft op 9 april 2003 voor het jaar 2001 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 254.984. Voor het jaar 2002 heeft eiser op 30 augustus 2004 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.237. Eiser heeft voor beide jaren als premies voor lijfrenten op zijn inkomen uit werk en woning een bedrag van € 21.419 in aftrek gebracht, waaronder een bedrag van € 13.304 betrekking hebbend op de kapitaalverzekering met polisnummer [1]. De aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2001 en 2002 zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd. Bij brief van 22 september 2006 heeft verweerder aan eiser vragen gesteld over de aftrek van lijfrentepremies in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002. Bij brieven van 24 oktober 2006 heeft verweerder eiser over zijn voornemen de betrokken aanslagen en boeten op te leggen, geïnformeerd. Bij brief van 27 oktober 2006 heeft [E], zoon van de voormalige belastingadviseur van eiser, aan verweerder verzocht om toestemming om de polis met terugwerkende kracht om te zetten. Verweerder heeft die toestemming bij brief van 20 februari 2007 geweigerd. Op 5 december 2006 zijn de onder 1 vermelde navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen is het eerder vastgestelde inkomen uit werk en woning voor de betrokken jaren verhoogd met de premie die in verband met de kapitaalverzekering in aftrek was gebracht ad € 13.304. De bij de navorderingsaanslagen opgelegde boeten bedragen 25 procent van de verschuldigde belasting. Tot de stukken behoort een brief van eiser gericht aan verweerder van 30 mei 2007. Eiser schrijft hierin onder meer het volgende: “In 2004 is [F]. gestopt met zijn werk als economisch adviseur. Hiervan werd ik per brief op de hoogte gesteld, waarbij mij tevens werd meegedeeld dat al mijn belangen werden overgeheveld naar [E]. . Ik heb per brief de heer [E]. meegedeeld dat ik daarmee niet akkoord ging en dat ik mijn financieel en fiscaal belang had toevertrouwd aan mr. [A] (…). Tevens heb ik de heer [E]. verzocht de bij hun afgesloten verzekeringen te transformeren naar verzekeringsbureau [G] te [Q]. Dit laatste is tot op heden niet gebeurd. Vandaar dat het voor mij ook niet mogelijk was om een aantal zaken te achterhalen. Daarbij komt dat ik administratief volledig chaotisch ben en in het verleden steeds alles liet verzorgen door de heer [F]. en daar ook blind op vertrouwde. Zo ook in het geval met de wetsverandering ten aanzien van het regime lijfrentepolis. Inderdaad heb ik van de verzekeraar [C] enkele malen een brief ontvangen voor de noodzakelijke aanpassing hieromtrent. Deze brieven heb ik steeds per omgaande aan de heer [F]. doen toekomen. Deze gaf mij echter te verstaan dat in mijn geval dat niet nodig was. Dit zou te maken hebben met de relatie tussen toekomstig pensioen en huidig inkomen. Ik heb daar volledig op vertrouwd. Ook vanuit het verzekeringskantoor [I] is nooit enige actie ondernomen. Dit ondanks het feit dat zij wel als tussenpersoon bij [C] bekend zijn.”. [I] is de echtgenote van [F]. 3. Geschil In geschil is of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt die vraag bevestigend. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de boeten. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft eiser in aanvulling hierop onder meer verklaard: “Ik heb in ieder geval driemaal een schrijven van [C] ontvangen over het nieuwe lijfrenteregime dat in 2001 is ingegaan. Ik heb die brieven aan mijn adviseur [F]. overhandigd.”. 4. Beoordeling van het geschil Verweerder heeft gesteld dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Verweerder wijst in dit verband op de hiervoor onder 2 geciteerde brieven van [C]. Volgens verweerder heeft eiser door ondanks de hierin vervatte waarschuwingen zijn adviseur blindelings te blijven volgen, niet de zorg betracht die redelijkerwijs van hem kon worden verlangd bij de samenwerking met zijn adviseur. Eiser heeft gesteld dat het niet aan grove schuld van hem is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Volgens eiser heeft hij weliswaar enkele malen een brief van [C] over de noodzakelijke aanpassing van bepaalde polissen ontvangen, maar heeft hij die overhandigd aan zijn toenmalige boekhouder en adviseur de heer [F]. en was aanpassing volgens die adviseur niet nodig. Volgens eiser was de relatie met die adviseur probleemloos. Volgens eiser mocht hij veronderstellen dat deze adviseur ter zake kundig was nu deze hem de polis destijds ook had verkocht. Eiser stelt voorts dat hij de relatie met [F]. heeft beëindigd nadat hij door hem verkeerd was geïnformeerd. Ingevolge artikel 67 e, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor zover hier van belang, kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete van maximaal 100 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag worden opgelegd als het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Niet in geschil is dat over de betrokken jaren te weinig belasting is geheven. De vraag is of dat aan eisers grove schuld is te wijten. Daarvoor is nodig dat eiser in ernstige mate lichtvaardig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Uit drie van de vier onder 2 genoemde brieven afkomstig van [C], namelijk de brief van december 2000, die van 1 maart 2002 en de brief met dagtekening november 2002, blijkt expliciet dat polissen afgesloten vóór 16 oktober 1990 dienden te worden aangepast om de premieaftrek te kunnen continueren. Eiser heeft verklaard in ieder geval drie van die vier brieven van [C] te hebben ontvangen. Niet duidelijk is om welke van de brieven dit gaat. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser in ieder geval twee brieven heeft ontvangen waarin hij expliciet over de noodzaak van aanpassing van de polis van de kapitaalverzekering is geïnformeerd. Die brieven zijn allemaal gedateerd ruim voor de indiening van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat eiser in ieder geval vóór indiening van die aangiften eenmaal door de verzekeringsmaatschappij is gerappelleerd over de aanpassing van zijn polis. Eiser wist dat de polis van de kapitaalverzekering was afgesloten vóór 16 oktober 1990. Uit hetgeen eiser heeft gesteld, blijkt voorts dat eiser begreep dat uit genoemde brieven van [C] volgde dat aanpassing van zijn polis noodzakelijk was om de aftrek van de premie voor die verzekering te kunnen continueren. Ook uit de brief van eiser aan verweerder van 30 mei 2007 blijkt dat eiser dit begrepen had. Gelet hierop had eiser na ontvangst van het rappel in redelijkheid moeten twijfelen aan de verklaring van zijn adviseur dat aanpassing van de polis niet nodig was. Het lag op de weg van eiser om bij de verzekeringsmaatschappij of een derde navraag te doen naar de juistheid van het standpunt van zijn adviseur nu dit zo duidelijk in strijd was met de aan hem door de verzekeringsmaatschappij verschafte informatie. Door dit na te laten heeft eiser niet de zorgvuldigheid betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd bij de samenwerking met zijn adviseur. De rechtbank acht het verwijt dat eiser hiervan kan worden gemaakt ernstig. Geoordeeld moet daarom worden dat eiser dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat de eerder opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 te laag zijn vastgesteld. Eiser heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de hoogte van de boeten. De rechtbank acht de boeten in beginsel passend en geboden, In de omstandigheid dat eiser de relatie met [F]. inmiddels heeft beëindigd, ziet de rechtbank geen reden tot matiging daarvan nu uit de brief van eiser aan verweerder van 30 mei 2007, als geciteerd onder 2, blijkt dat reden van die beëindiging niet is gelegen in de omstandigheid dat hij door zijn voormalige adviseur verkeerd is geïnformeerd, maar in de algehele beëindiging van diens werkzaamheden als adviseur. Wel ziet de rechtbank aanleiding om gelet op duur van de procedure de boeten te matigen. Op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover hier van belang, dient berechting van een zaak plaats te vinden binnen een redelijke termijn. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Zie hiervoor HR 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337. Verweerder heeft eiser bij brieven van 24 oktober 2006 op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de boeten. Naar het oordeel van de rechtbank is toen de redelijke termijn aangevangen. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is sindsdien iets meer dan twee jaar verstreken. Er is dus sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boeten met 10 procent te matigen tot € 1.556. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Op grond van het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, juncto artikel 7:15, derde lid, van de Awb is voor toewijzing van een verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten nodig dat het verzoek is gedaan voordat op het bezwaar is beslist. De rechtbank is niet gebleken van een tijdig ingediend verzoek. Dit verzoek komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Er is sprake van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank begroot de kosten daarvan met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een hogere vergoeding, nu eiser niet heeft gesteld overigens kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. 6. Beslissing De rechtbank - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vermindert de boete voor het jaar 2001 tot € 1.556; - vermindert de boete voor het jaar 2002 tot € 1.556; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en - gelast de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiser het griffierecht te vergoeden van € 39. Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier. De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.