
Jurisprudentie
BI2710
Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4588 WWB + 07/4589 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4588 WWB + 07/4589 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vermogen. Bezit in verkoop onroerend goed in buitenland. Intrekking en terugvordering bijstand.
Uitspraak
07/4588 WWB
07/4589 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juni 2007, 06/982 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Moszkovicz, juridisch adviseur te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat te Utrecht, zich als gemachtigde voor appellanten gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Mauritz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen, met onderbrekingen, vanaf 15 maart 1988 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In een heronderzoeksrapport van de sociale dienst van 22 november 1996 is vermeld dat appellant een woning aan de [adres 1] te [woonplaats] heeft verkocht voor een bedrag van f. 45.585,75, welk bedrag op 7 oktober 1996 contant is opgenomen. Tevens is vermeld dat nader onderzoek naar het vermogen van appellanten diende te worden gedaan.
1.3. In september 2000 heeft wederom een heronderzoek plaatsgevonden. In het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport is vermeld dat appellant, tijdens een gesprek op 7 september 2000, heeft gemeld dat hij grond en een huis in eigendom heeft in Marokko, waarover hij volgens dat rapport nadere gegevens dient te verstrekken. Bij besluit van 7 april 2003 heeft het College aan appellanten de verplichting opgelegd gegevens te verstrekken over het onroerend goed in Marokko. Aan appellanten is vervolgens bij brief van 21 september 2004 een aantal vragen over de woning in Marokko voorgelegd.
Een dochter van appellanten heeft daarop geantwoord - samengevat - dat het gaat om een huis in het plaatsje [plaatsnaam], dat het is gebouwd uit klei en stenen, dat het vervallen is, dat het in een afgelegen streek ligt en dat het geen waarde heeft.
1.4. Het College heeft naar aanleiding daarvan besloten tot het doen verrichten van een vermogensonderzoek in Marokko. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Rabat van 28 juni 2005 en in een rapport van het Internationaal Bureau Fraude-informatie van 22 augustus 2005. Uit die rapporten komt naar voren dat appellant niet alleen de eigendom heeft van de woning in [plaatsnaam], maar tevens - sedert 1982 - van een woning in de stad Beni Bouayache. Bij laatstgenoemd rapport is gevoegd een over die woning opgemaakt taxatierapport, waarin de waarde van de woning wordt geschat op € 46.000,--. Appellant heeft de eigendom van beide woningen erkend.
1.5. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 oktober 2005 de bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2001, van 17 december 2002 tot en met 30 april 2003 en van 1 juni 2003 tot en met 31 augustus 2005 in te trekken, en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 19.125,53.
1.6. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2005 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellanten door de verkoop van hun woning in [woonplaats] in 1996 over vermogen in Nederland hebben beschikt en dat zij daarnaast hebben beschikt over vermogen in Marokko. Volgens het College is vanaf 1 juli 1997 sprake geweest van vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Het College heeft voorts overwogen dat appellanten geen juiste en volledige inlichtingen hebben verstrekt over dit vermogen en dat als gevolg daarvan over de in geding zijnde perioden aan hen ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een overzicht van het voor dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad zal eerst ingaan op de - partijen verdeeld houdende - vraag of appellanten gedurende de in geding zijnde perioden hebben kunnen beschikken over een vermogen boven de voor hen in die perioden toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij kan als vaststaand worden aangenomen dat, gedurende die perioden, tot het vermogen van appellant behoorde een woning (met grond) te [plaatsnaam] in Marokko.
4.3. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat de in het taxatierapport vermelde waarde van dat onroerend goed veel hoger is dan de werkelijke waarde ervan in het economisch verkeer, maar zij hebben die stelling op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een op hun initiatief verrichte taxatie. Aan het ter zitting gedane verzoek om alsnog de gelegenheid te krijgen om ter zake hiervan nader bewijs te leveren wordt door de Raad voorbij gegaan, reeds omdat het veel te laat is ingediend. Appellanten zijn ruimschoots in de gelegenheid geweest om eerder, in feite al vanaf het moment waarop de inhoud van het taxatierapport aan hen bekend is geworden, met tegenbewijs te komen. De enkele stelling van appellanten dat er mogelijk sprake is geweest van een onjuiste omrekening van de door de taxateur genoemde waarde in dirhams naar euro’s acht de Raad voorts onvoldoende om de getaxeerde waarde in voor dit geding relevante mate voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de Raad moet derhalve, ook indien rekening wordt gehouden met stijging van de waarde van onroerend goed sedert 1 juli 1997, worden aangenomen dat gedurende de gehele in geding zijnde perioden steeds sprake is geweest van een waarde van dit onroerend goed die (ruimschoots) lag boven de voor appellanten van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken van op dit positieve vermogen in mindering strekkende schulden in de hier relevante tijdvakken. Gelet hierop kunnen de vragen of het in 1996 door de verkoop van een woning in Nederland vrijgekomen vermogen al dan niet van invloed is op het recht op bijstand over de periode vanaf 1 juli 1997 en of de andere woning in Marokko enige waarde vertegenwoordigde verder buiten bespreking blijven.
4.4. Appellanten betwisten dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
De Raad overweegt daarover het volgende. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellanten eerder dan in 2000 melding hebben gemaakt van onroerend goed in Marokko. Uit onderdeel 1.3. blijkt dat appellanten (vervolgens) uitsluitend melding hebben gemaakt van de eigendom van grond en van één huis in Marokko, welk huis volgens hen geen waarde vertegenwoordigde. De eigendom van een tweede woning in dat land is pas aan het licht gekomen in het kader van het officieel in Marokko ingestelde vermogens-onderzoek. Het gaat hier om een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het van belang was voor (de omvang van) hun recht op bijstand. Door de eigendom van de woning in [plaatsnaam] niet te melden, hebben appellanten in strijd gehandeld met de achtereenvolgens artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting. Die schending heeft ertoe geleid dat aan hen over de in geding zijnde perioden ten onrechte bijstand is verleend.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde perioden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Appellanten hebben ter zitting van de Raad nog aangevoerd dat deze bevoegdheid wegens verjaring niet meer kon worden gehanteerd, waarbij zij hebben gewezen op de zich in het procesdossier bevindende fraudemelding van 22 augustus 1997, maar dat standpunt treft geen doel. Die melding ziet immers uitsluitend op de verkoop van de eerdergenoemde woning van appellant te [woonplaats] en de daaruit beschikbaar gekomen middelen. Nu het College pas in 2005 ermee bekend is geworden dat appellanten beschikten over een tweede woning in Marokko met een aanzienlijke waarde, kan van verjaring van de vordering wegens ten onrechte betaalde bijstand geen sprake zijn. De Raad stelt voorts vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B.E. Giesen.
RB