Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2765

Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-06-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.003.526
Statusgepubliceerd


Indicatie

Losgebroken koeien op een bloembollenperceel; schadevergoeding vanwege slechte oogst; hoogte van de schadevergoeding enkel de grond waar de koeien hebben gelopen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.003.526 arrest van de derde civiele kamer van 7 april 2009 inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. W.A.J. Hagen, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. F.A.M. Knüppe. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 15 december 2004, 6 juli 2005 en 13 december 2006, die de rechtbank Zutphen tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 13 december 2006 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 [appellante] heeft bij exploot van 16 januari 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 13 december 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, haar volledige vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 13 december 2006 bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest zal bekrachtigen, zo nodig met aanvulling of verbetering van gronden, de vonnissen van 15 december 2004 en 6 juli 2005 in stand zal laten, althans zal bekrachtigen, en [appellante] zal veroordelen in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep. 2.4 Ter zitting van 18 maart 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te Den Haag, en [geïntimeerde] door mr. R.H.J. Wildenburg, advocaat te Arnhem. Beiden hebben pleitnotities in het geding gebracht. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3. De vaststaande feiten De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 juli 2005 onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. 4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 23 april 2002 zijn ongeveer dertig koeien van [geïntimeerde] uitgebroken. De koeien hebben over een perceel grond te [plaats] gelopen, dat [appellante] gebruikte om gladiolen te telen. [appellante] had een dag tevoren verschillende soorten gladiolenkralen op het perceel geplant. Namens [geïntimeerde] is aansprakelijkheid erkend voor de eventuele schade die daarvan het rechtstreekse gevolg is. Tussen partijen is in geschil of [appellante] schade lijdt als gevolg van het lopen van de koeien over het perceel en, zo ja, tot welke omvang. 4.2 [appellante] richt een grief tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 december 2006, r.o. 2.12) dat de zaak niet naar de schadestaatprocedure behoeft te worden verwezen, omdat de schade kan worden begroot. Deze grief zal als de meest verstrekkende grief eerst worden besproken. 4.3 De rechter heeft op grond van artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de vrijheid de schade voor zover mogelijk te begroten in plaats van partijen naar de schadestaatprocedure te verwijzen. Dat wordt niet anders doordat [appellante] verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert en geen concreet schadebedrag. [appellante] heeft onvoldoende toegelicht dat de schade niet in dit geding kan worden begroot. De enkele stelling dat de schade zeer lastig te berekenen is, volstaat daartoe niet, reeds omdat daarmee niet is gezegd dat de schade in dit geding niet te berekenen is. Ook overigens is er geen aanleiding om te oordelen dat het door de rechtbank toegewezen gedeelte van de gevorderde schadevergoeding niet in dit geding kan worden begroot. 4.4 Het hof betrekt in dit oordeel verder dat, zoals hierna onder 4.5 tot en met 4.13 wordt overwogen, [appellante] niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot het gedeelte van de schade dat de rechtbank niet toewijsbaar heeft geacht en waarvan [appellante] ook in hoger beroep vergoeding vordert. Met betrekking tot dit gedeelte wordt daarom niet aannemelijk dat [appellante] mogelijk schade heeft geleden en is om deze reden voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geen plaats. De grief faalt. 4.5 [appellante] keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis 13 december 2006, r.o. 2.2, 2.6, 2.8 en 2.9) dat er slechts causaal verband bestaat tussen de uitbraak van de koeien en de schade van [appellante] aan gewas op de direct door de koeien betreden grond. Zij wijst erop dat haar schade wegens directe oogstderving in 2002 en indirecte oogstderving in 2003 door A.H. Reitsma van Lokker & Reitsma, die haar als deskundige bijstaat, is begroot op € 263.074,10. 4.6 Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel in 2002 sprake is geweest van slechte gewasgroei. Zij verschillen van mening over de oorzaak daarvan. Volgens [appellante] hebben de koeien van [geïntimeerde] de bodemstructuur van het gehele perceel gewijzigd en is daardoor een aanzienlijke schade ontstaan aan het gewas. [geïntimeerde] betwist dit. 4.7 Nadat partijen hun respectieve standpunten hadden onderbouwd met rapporten van deskundigen, is in eerste aanleg ing. E.A.M. van Waes als deskundige benoemd. Deze heeft in antwoord op de vraag (vraag a) of de door [appellante] gestelde schade het uitsluitende gevolg was van de uitbraak van de koeien, vermeld: ‘De door [appellante] gestelde schade aan de teelt gladiolen kan naar onze mening niet als een uitsluitend gevolg van de uitbraak van de koeien op 23 april 2002 worden beschouwd. In de praktijk is het usance dat schade aan gewassen die door hoefafdrukken van koeien of paarden wordt veroorzaakt, wordt vastgesteld op basis van de praktijknorm dat een aantal afdrukken van 250 stuks overeenkomt met een oppervlakte van 1 RR. Dit komt omgerekend neer op een oppervlakte van 24 cm x 24 cm/afdruk. De norm is dermate ruim gesteld dat daarmee het verlies volledig wordt gecompenseerd. De norm gaat bovendien uit van een verlies van 100% terwijl in de praktijk veelal toch nog een zekere opbrengst, weliswaar minder en van een mindere kwaliteit, wordt gerealiseerd. Een poot of hoefafdruk zal naar onze mening nimmer leiden tot een schade die hoger is dan de aan de afdruk te relateren oppervlakte. De invloed van een poot- of hoefafdruk zal zich nimmer verder uitstrekken dan over een oppervlakte van 24 cm x 24 cm. Aan het feit dat op het schadeperceel een belangrijk lagere opbrengst is gegenereerd dan op grond van de aan de afdrukken gerelateerde oppervlakte kan worden berekend, moeten andere oorzaken van teelttechnische aard ten grondslag liggen. Welke oorzaak of oorzaken is niet duidelijk.’ Op de vraag (vraag g) of naast vertrapping van knollen ook schade aan niet-vertrapte knollen is te verwachten, heeft de deskundige geantwoord: ‘Bij een hoef of pootafdruk zal uitsluitend schade ontstaan aan de planten op de aan de afdruk toe te rekenen oppervlakte’. 4.8 Nadat de deskundige aan partijen gelegenheid had gegeven tot het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken, heeft hij aan zijn antwoorden toegevoegd: ‘De bevindingen van DLV en PPO ten spijt zijn wij van mening dat een schade aan een teelt als gevolg van hoefafdrukken nimmer hoger kan zijn dan de opbrengst van aan de hoefafdrukken gerelateerde oppervlakte. De bemerkingen van de expert Reitsma geven ons geen aanleiding om de onder vraag a t/m m gegeven antwoorden aan te vullen, te wijzigen of te nuanceren.’ 4.9 [appellante] bestrijdt de juistheid van deze bevindingen van de deskundige Van Waes onder verwijzing naar de bevindingen van de door haar ingeschakelde deskundigen A.H. Reitsma van Lokker & Reitsma, Vasen van DLV Adviesgroep en Vink van Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO). Volgens [appellante] blijkt uit metingen van Vasen dat er een causaal verband bestaat tussen de gemeten weerstand van de grond en de stand van het gewas. Op plekken waar slechte en lage planten stonden, werd een lossere structuur gemeten, welke lossere structuur geweten werd aan de uitbraak van de koeien en waarvoor geen andere oorzaak kon worden aangewezen, aldus [appellante]. 4.10 In de door [appellante] overgelegde brief van P. Vink van PPO van 26 augustus 2002 wordt de ontvangst van twee monsters gladiolenplanten bevestigd en is vermeld dat er sprake is van groeiverschillen, die niet direct zijn te verklaren uit een ziekte of afwijking. In deze brief is verder vermeld dat het verschil in wortelvorming opmerkelijk is, maar dat de oorzaak daarvan onbekend is. In een brief van 10 december 2002 van Vink van PPO is voor zover van belang vermeld: ‘(...) De vraag is waarom zich geen of onvoldoende “trekwortels” hebben gevormd aan een deel van de gladiolenplanten. Eén van de oorzaken kan zijn dat de bodemgesteldheid is verstoord doordat de grond is beroerd door de loslopende koeien. Daardoor kan de capillaire werking van de grond ook zijn veranderd en dus de beschikbaarheid van bodemvocht. Metname bij de zanderige gronden op de Veluwe is dit een essentiële vorm van watervoorziening aan de planten. Men is geneigd om te veronderstellen dat op de plaatsen waar de koeien door het land zijn gelopen de grond plaatselijk moet zijn verdicht waardoor mogelijk de slechte groei van planten is te verklaren. Daarom heeft Dhr. Vasen met een penetrograaf in zowel goede als slechte plekken de grondverdichting gemeten. Volgens deze metingen was de grond op de plaatsen waar de achterblijvende gladiolen stonden juist wat losser. Dit is in tegenspraak met de veronderstelling dat de slechte planten juist zouden staan op de plaatsen waar de koeien gelopen hadden en de grond dus (wat) verdicht had moeten zijn. De grond tussen de “goede” planten was juist iets vaster. (...) Het blijkt dan ook dat met behulp van de penetrograaf geen duidelijkheid is verkregen over het feit dat slechte planten in door koeien aangetrapte en dus verdichte grond zouden moeten staan. Het is dan ook maar de vraag of deze veronderstelling wel juist is. Het zou eigenlijk wel eens kunnen zijn dat van een omgekeerde situatie sprake is geweest. Daartoe heb ik mij proberen voor te stellen hoe de koeien door het veld zijn gelopen en wat er bij het lopen met de grond is gebeurd. Omdat de grond voor het planten was geploegd en beplant was sprake van een redelijke losse grond waarin de poten van de zware dieren ver in zijn weggezakt. Bij het voortbewegen van de koeien zullen de poten waarschijnlijk de grond eerder losser hebben gemaakt door omwoelen en verslepen dan egaal vaster. Daardoor kan de capillaire werking op die plaatsen verstoord zijn geraakt waardoor de wortels van de geplante gladiolenkralen in onvoldoende vaste grond zijn ontwikkeld waardoor uiteindelijk wortelproblemen en achterblijvende groei is ontstaan. Dit zou dan ook de verklaring kunnen zijn waarom in de plekken met slechte planten de grond juist steeds wat losser is gebleken. Bij veel bol- en knolgewassen is het bekend dat losse grond meer kans geeft op wortelrot en dat juist iets aangedrukte grond veel minder problemen met wortelrot geeft. Dit komt dan ook overeen met de waarnemingen en metingen in dit perceel met gladiolen. Feit blijft dat er koeien door de bedden hebben gelopen en dat daarna verschil in groei en ontwikkeling van de gladiolenplanten is opgetreden zodat zeker een verband verondersteld mag worden.’ Hieraan is vervolgens door Reitsma in zijn rapport van 3 september 2004 de volgende conclusie verbonden: ‘Uit ons onderzoek is gebleken dat er een relatie bestaat tussen de slechte / trage groei en een slecht ontwikkeld wortelgestel. Verder is gebleken dat de structuur van de grond bij slechte planten losser was, dan de structuur van de grond bij goede planten. Er is dus een causaal verband tussen de structuurverschillen in grond en de ontwikkeling en groei van de Gladiolenplanten. Deze structuurverschillen zijn het directe gevolg van de uitbraak van de koeien.’ 4.11 [geïntimeerde] betwist dat de koeienuitbraak op het niet door de koeien betreden gedeelte van het perceel tot schade bij [appellante] heeft geleid. [geïntimeerde] beroept zich daartoe op het deskundigenbericht van Van Waes en op de bevindingen van S. Veldboer, door [geïntimeerde] als deskundige ingeschakeld. Volgens Veldboer kunnen structuurverschillen in de grond niet zijn veroorzaakt door de koeienuitbraak en is de capillaire werking van de grond door de koeienpootafdrukken niet verstoord. [geïntimeerde] wijst er ter onderbouwing van zijn betwisting van het causaal verband verder op dat het perceel door [appellante] niet is beregend tijdens het groeiseizoen, het perceel middelmatig droogtegevoelig is en in de maand mei 2002 relatief weinig neerslag is gevallen. 4.12 Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met haar verwijzing naar de bevindingen van de door haar ingeschakelde deskundigen A.H. Reitsma van Lokker en Reitsma, Vasen van DLV Adviesgroep en Vink van Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO), weergegeven onder 4.10, onvoldoende toegelicht dat de bodemstructuur van het perceel buiten de door de koeien betreden plaatsen is gewijzigd doordat de koeien over een gedeelte van het perceel hebben gelopen. Ook indien juist is dat de oorzaak van de slechte gewasgroei in 2002 was gelegen in de bodemstructuur van het perceel, vermelden Vink en Reitsma immers geen feiten of omstandigheden die hun door [geïntimeerde] betwiste opinie kunnen dragen dat de bodemstructuur van het gehele perceel is gewijzigd door de koeienuitbraak. Dit is zonder toelichting niet in te zien, niet alleen omdat – naar tussen partijen niet in geschil is – de koeien over maximaal 10% van het perceel hebben gelopen, maar ook omdat Van Waes als door de rechter benoemde deskundige met gebruik van zijn kennis en ervaring heeft geantwoord dat de bodemstructuur van het gehele perceel niet door de koeienuitbraak kan zijn gewijzigd. Die antwoorden van Van Waes, weergegeven onder 4.7, zijn naar het oordeel van het hof begrijpelijk en logisch te volgen, terwijl de deskundige bovendien is ingegaan op het commentaar van [appellante], zoals weergegeven onder 4.8. Dat de capillaire werking verstoord zou zijn geraakt door de koeienuitbraak, zoals Vink uiteenzet, is een hypothese die [appellante] na betwisting door [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat de hypothese strookt met de werkelijkheid. Ook in zoverre heeft [appellante] het gestelde causaal verband dan ook onvoldoende toegelicht. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen pathogene aanwijzingen zijn, dat wil zeggen dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van ziekte van het gewas. Tot slot bevat de enkele betwisting door [appellante] van de door [geïntimeerde] genoemde mogelijke andere oorzaken, vermeld onder 4.11, evenmin een toelichting op het door [appellante] gestelde causaal verband. 4.13 Op voornoemde gronden is het hof van oordeel dat [appellante] haar stelling, dat haar gewasschade het gevolg is van de koeienuitbraak, ook voor zover die is opgetreden buiten de direct door de koeien betreden grond, na betwisting onvoldoende heeft toegelicht. Haar aanbod om te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de slechte ontwikkeling van het gewas en de lossere slechte bodemstructuur, en dat de slechte bodemstructuur het uitsluitend gevolg is van de voetafdrukken van de koeien, wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd. De grieven van [appellante] tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de door [appellante] gestelde verminderde opbrengst van de gladiolen op het perceel volledig is veroorzaakt door de uitbraak van de koeien van [geïntimeerde] op 23 april 2002 (vonnis 13 december 2006, r.o. 2.2, 2.6, 2.8 en 2.9) falen. 4.14 [appellante] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 december 2006, r.o. 2.10 en 2.11) over de omvang van de schade aan het gewas die is veroorzaakt doordat de koeien over het perceel hebben gelopen. In het bijzonder bestrijdt zij dat bij de berekening van de schade moet worden uitgegaan van een oppervlakte van 89 Rijnlandse roede (RR) en dat is uitgegaan van een juiste potentiële opbrengst van het perceel. 4.15 Voor zover [appellante] het standpunt inneemt dat bij de schadebegroting rekening had moeten worden gehouden met het door hem gestelde causaal verband tussen de slechte ontwikkeling van het gewas en de lossere slechte bodemstructuur en met zijn stelling dat de slechte bodemstructuur het uitsluitend gevolg is van de voetafdrukken van de koeien, wordt het verworpen op de grond dat hij in laatstgenoemde stelling niet wordt gevolgd, zoals hiervoor onder 4.5 tot en met 4.13 is overwogen. 4.16 De schade moet worden begroot door de vermogenspositie waarin [appellante] kwam te verkeren nadat de koeien over het perceel hadden gelopen, te vergelijken met de hypothetische vermogenspositie waarin hij zou zijn komen te verkeren wanneer de koeien niet over het perceel zouden hebben gelopen. Nu [appellante] niet is gevolgd in haar stelling dat er causaal verband is tussen de koeienuitbraak en haar schade aan het gewas op het gehele perceel, moet de schade worden begroot die is ontstaan op de door de koeien betreden grond. In dit kader is van belang dat kort na het voorval de stappen zijn geteld die de koeien op het perceel hadden gezet. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat het reëel is om het totaal te stellen op 22.250 stappen. 4.17 [geïntimeerde] heeft verder gesteld dat het in de branche gebruikelijk is om bij de begroting van schade als gevolg van koeienpootafdrukken op een perceel het aantal stappen tot uitgangspunt te nemen. Voor zover [appellante] dit beoogt te bestrijden met haar stelling dat er ten tijde van het schadevoorval nog geen gewas was en geen stevigheid van de wortels, heeft zij tegenover de uiteenzettingen van de door de rechtbank benoemde deskundige Van Waes en de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige Veldboer, die in grote lijnen overeenstemmen, onvoldoende toegelicht waarom in dit geval het aantal stappen niet tot uitgangspunt mag worden genomen. Daartoe is niet voldoende dat de kralen een dag tevoren waren geplant en er nog geen gewas was en geen stevigheid van de wortels, omdat Van Waes nu juist uiteen heeft gezet dat het feit dat de schade de dag na het planten van de gladiolenkralen is aangericht, geen aanleiding geeft om van de in de branche gebruikelijke berekeningswijze af te wijken. 4.18 [appellante] heeft voor het geval bij de schadebegroting tot uitgangspunt wordt genomen dat de koeien 22.250 stappen op het perceel hebben gezet, niet bestreden dat daarmee in het kader van de schadebegroting moet worden uitgegaan van een beschadigde perceeloppervlakte van 89 RR. Dit geldt als uitgangspunt van de schadeberekening. 4.19 Ter toelichting op haar grief dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste potentiële opbrengst, vermeldt [appellante] dat zij vasthoudt aan de cijfers van Reitsma. 4.20 Aan de door de rechtbank benoemde deskundige Van Waes is voorgelegd dat volgens de schadeberekening van [appellante], gestoeld op de cijfers van Reitsma, de opbrengst aan leverbare knollen in 2002 € 134.701,60 hoger zou zijn geweest, met de vraag (vraag k) of hij een dergelijke onbeschadigde opbrengst van gladiolenknollen mogelijk acht. De deskundige heeft daarop geantwoord: ‘Naar onze mening zal, indien het voorval niet zou hebben plaatsgevonden, de opbrengst van het schadeperceel niet EUR 134.701,60 hoger zijn geweest. Een potentieel opbrengstniveau als door [appellante] voor het seizoen 2002 is berekend achten wij niet reëel. Uit het dossier blijkt, dat de schade betrekking heeft op een oppervlakte Princess Lee van 469 RR en op een oppervlakte Pink Pastel van 83 RR ofwel totaal 552 RR. Daaruit volgt dat het voorval volgens [appellante] tot een verlies heeft geleid van EUR 134.701,60/ 552 RR = EUR 244,00 / RR. Voor het seizoen 2003 wordt door [appellante] daarentegen uitgegaan van een gewasopbrengst -/- bespaarde afzetkosten van EUR 83,00/RR.’ De deskundige is bij de schadeberekening vervolgens uitgegaan van € 83,- per RR. 4.21 [appellante] heeft met de enkele stelling dat zij vasthoudt aan de cijfers van Reitsma, de berekening van de deskundige Van Waes onvoldoende gemotiveerd betwist. De deskundige Van Waes heeft de uitgangspunten van [appellante] en Reitsma blijkens het voorgaande immers gemotiveerd weerlegd. 4.22 De stelling van [appellante] dat bij de schadeberekening acht moet worden geslagen op de opbrengst van vergelijkbare percelen, baat haar evenmin. In het rapport van Reitsma van 27 mei 2004, waarop [appellante] zich in dit verband beroept, is vermeld dat bij de schadeberekening acht is geslagen op de gegevens van een ander perceel. [geïntimeerde] heeft de door Reitsma gemaakte vergelijking betwist (bijvoorbeeld bij conclusie na deskundigenbericht onder 13-16). Ook nadat de deskundige Van Waes had geantwoord (op vraag c) dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is een gewasschade vast te stellen aan de hand van een vergelijking van de opbrengst van het schadeperceel met de opbrengst van een referentieperceel, heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden gesteld die een concrete vergelijking met de opbrengst van een of meer andere percelen mogelijk maken. Haar stelling dat acht moet worden geslagen op referentiegegevens van andere percelen is aldus onvoldoende toegelicht. Daarom kan bij de schadebegroting geen rekening worden gehouden met gegevens van andere percelen. 4.23 De conclusie van het voorgaande is dat de grieven tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 december 2006, r.o. 2.10 en 2.11) over de omvang van de schade aan het gewas die is veroorzaakt doordat de koeien over het perceel hebben gelopen, falen. 4.24 [appellante] keert zich verder tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 december 2006, r.o. 2.13) dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn op de grond dat [appellante] deze na betwisting niet heeft gespecificeerd. [appellante] stelt dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft moeten maken, voorafgaande aan de procedure uitvoerig heeft gecorrespondeerd en daarvan in het verdere verloop van de appelprocedure nog een specificatie zal overleggen. 4.25 Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien waarom [appellante] haar vordering wegens buitengerechtelijke kosten tot op heden niet heeft kunnen specificeren. Naar het oordeel van het hof heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht door haar stelling dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, ook in hoger beroep na betwisting niet te onderbouwen. De grief faalt. Haar bewijsaanbod wordt, nu de vordering afstuit op een gebrek in de stelplicht, gepasseerd als niet ter zake dienend. 4.26 [appellante] bestrijdt de beslissing van de rechtbank (vonnis van 13 december 2006, r.o. 2.14) om de proceskosten te compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om te oordelen dat [geïntimeerde] in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk is gesteld. [geïntimeerde] is weliswaar veroordeeld tot betaling van € 10.338,-, maar de vordering van [appellante] heeft een aanzienlijk verdergaande strekking en is overigens afgewezen. Die afwijzing wordt door het hoger beroep niet aangetast. De grief faalt. 4.27 [appellante] richt een grief tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 13 december 2006, r.o. 2.14) dat [appellante] de kosten van het deskundigenbericht dient te dragen op de grond dat [geïntimeerde] aan [appellante] een schadevergoeding van € 10.000,- heeft aangeboden om de kosten van een eventuele procedure te voorkomen en [appellante] dit aanbod heeft afgeslagen. [appellante] stelt dat zij het om haar moverende redenen niet eens was met dit aanbod van [geïntimeerde]. De kosten van het deskundigenbericht hadden volgens haar over beide partijen moeten worden verdeeld, nu partijen het ook over de aansprakelijkheid niet eens waren. 4.28 Dit laatste argument gaat niet op, nu tussen partijen vaststaat dat namens [geïntimeerde] buiten rechte aansprakelijkheid is erkend. 4.29 De wet schrijft niet voor dat de kosten van het deskundigenbericht bij compensatie van proceskosten, in een geval waarin geen van partijen met een toevoeging procedeert, door partijen samen dienen te worden gedragen. Uitgangspunt is dan ook dat bij compensatie van proceskosten de kosten van het deskundigenbericht blijven ten laste van de partij die de kosten overeenkomstig het bepaalde in artikel 199 in verbinding met artikel 195 Rv heeft gedragen, tenzij de rechter aanleiding ziet om met toepassing van artikel 237 Rv de kosten van het deskundigenbericht, anders dan de overige proceskosten, niet te compenseren en tot een kostenveroordeling ten aanzien van de deskundigenkosten komt. 4.30 Het staat [appellante] vrij om niet akkoord te gaan met het aanbod van [geïntimeerde] buiten rechte en een procedure aanhangig te maken om te trachten een hogere schadevergoeding te ontvangen dan haar door [geïntimeerde] is aangeboden. Het hof acht echter geen rechtsgrond aanwezig om af te wijken van de hoofdregel (artikel 199 Rv) dat [appellante] als de eisende partij wordt belast met de deskundigenkosten en [geïntimeerde] terzake van de deskundigenkosten aan te merken als grotendeels in het ongelijk gestelde partij en met die kosten te belasten. Weliswaar heeft [geïntimeerde] aansprakelijkheid erkend en is hij aan [appellante] schadevergoeding tot het bedrag van € 10.338,- met rente verschuldigd, maar dat volstaat in dit geval niet om te oordelen dat de kosten van het deskundigenbericht bij de beslissing over de proceskosten ten laste van [geïntimeerde] moeten komen. Voor zodanig oordeel ziet het hof geen aanleiding, nu [geïntimeerde] in dit geval aan [appellante] een schadevergoeding van € 10.000,- heeft aangeboden om de kosten van een eventuele procedure te voorkomen, [appellante] dit aanbod heeft afgeslagen, de kosten van het deskundigenbericht op bijna de helft van dat bedrag uitkomen en [appellante] in dit geding onvoldoende heeft gesteld om te oordelen dat [geïntimeerde] is gehouden tot een hogere schadevergoeding dan het bedrag van € 10.338,-. De grief faalt. 4.31 Het algemene bewijsaanbod van [appellante] wordt verworpen, nu zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel kunnen leiden dan volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen. 5. Slotsom Alle grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. 6. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 13 december 2006; veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 402,- voor griffierecht; verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. G. de Groot, P.H. van Ginkel en D. Stoutjesdijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2009.