Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2785

Datum uitspraak2009-04-16
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 09/4579
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt getoetst aan artikel 8 EVRM bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling. Uit het beleid inzake de pardonregeling, zoals neergelegd in B14/5 Vc, volgt dit immers niet. Voorts is voor dit oordeel van belang dat volgens vaste jurisprudentie de toetsing aan artikel 8 EVRM inhoudt dat de beoordeling of gezins- of familiebanden tot verlening van een verblijfsvergunning kunnen leiden, plaatsvindt naar aanleiding van een aanvraag tot verblijf voor dat doel. In dat kader kan ook beoordeeld worden of, indien aan de vereisten voor verlening van een vergunning voor dat doel niet wordt voldaan, artikel 8 van het EVRM niettemin tot vergunningverlening noopt. Aldus is de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden gewaarborgd. Nu de regels omtrent de verlening van een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling zijn neergelegd in het beleid, dient verweerder evenwel te beoordelen of toepassing van dit beleid, gelet op de door verzoeker aangedragen omstandigheden, onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 Awb). Nu de uitkomst van deze beoordeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter ongewis is, verzoeker reeds sinds 1998 in Nederland verblijft, verweerder niet binnen de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 30 mei 2008 opgedragen termijn van zes weken een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen en verweerder eerst bij brief van 9 december 2008 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat aan generaal pardonbezwaarschriften geen schorsende werking is verbonden, dient het belang van verzoeker om zijn bezwaar in Nederland te kunnen afwachten zwaarder te wegen dan verweerders belang bij vertrek van verzoeker uit Nederland dan wel uitzetting van verzoeker. Vovo toegewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 09 / 4579 uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2009 in de zaak van: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1967, van Bosnische nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoeker heeft op 5 november 2007 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om hem een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 en thans in B14/5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) (hierna te noemen: pardonregeling). Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 10 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 12 januari 2008 beroep ingesteld en gevraagd om het treffen van een voorlopige voorziening. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.2 Bij uitspraak van 30 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 08/1652 en AWB 08/1649). 1.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 12 februari 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. 1.4 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. 1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Op de onderhavige aanvraag is de zogenoemde pardonregeling van toepassing. In B14/5.3.1 Vc staat dat de verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling, in afwijking van het beleid in B1/4.4 Vc niet verleend wordt indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien: a. (…); b. (…); c. Bij beschikking artikel 1F Vluchtelingenverdrag (Vv) is tegengeworpen; of d. (…). 2.3 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Bij uitspraak van 4 november 2004, verzonden op 11 november 2004, van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, is in rechte komen vaststaan dat verweerder in redelijkheid artikel 1F Vv aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen (AWB 02/85264 en 02/91878). Op 12 maart 2009 is aan de echtgenote en kinderen van verzoeker op grond van de pardonregeling de gelegenheid geboden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van 30 november 2008, geldig tot 30 november 2009, te verkrijgen. 2.4 Verzoeker heeft op 12 februari 2009 opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend omdat verweerder bij brief van 9 december 2008 de Tweede Kamer heeft bericht dat geen schorsende werking is verbonden aan generaal pardonbezwaarschriften. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verzoekers bezwaar heeft een redelijke kans van slagen. Verzoeker heeft documenten uit zijn land van herkomst overgelegd waaruit blijkt dat artikel 1F Vv hem niet langer kan worden tegengeworpen. Voorts is het ambtshalve weigeren van de pardonvergunning in strijd met artikel 3.77 Vreemdelingenbesluit 2000 nu dit artikel enkel betrekking heeft op de afwijzing van een aanvraag, terwijl van een aanvraag in casu geen sprake is. Bovendien had verweerder verzoeker moeten horen alvorens tot het ambtshalve weigeren van de verblijfsvergunning over te gaan. Verzoeker beroept zich op artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.5 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de behandeling van zijn bezwaar een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM moet maken. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij samen met zijn gezin sinds 1998 in Nederland verblijft en dat zijn gezin bij brief van 12 maart 2009 een aanbod is gedaan in het bezit te komen van een verblijfsvergunning regulier op grond van de pardonregeling. Verweerder heeft zich desgevraagd ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aan artikel 8 EVRM wordt getoetst bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling. Als verzoeker een aanvraag indient voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf bij echtgenote en kinderen, zal aan artikel 8 EVRM worden getoetst. Verder komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling nu op hem de contra-indicatie van toepassing is, dat hem bij beschikking artikel 1F Vv is tegengeworpen. 2.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt getoetst aan artikel 8 EVRM bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling. Uit het beleid inzake de pardonregeling, zoals neergelegd in B14/5 Vc, volgt dit immers niet. Voorts is voor dit oordeel van belang dat volgens vaste jurisprudentie de toetsing aan artikel 8 EVRM inhoudt dat de beoordeling of gezins- of familiebanden tot verlening van een verblijfsvergunning kunnen leiden, plaatsvindt naar aanleiding van een aanvraag tot verblijf voor dat doel. In dat kader kan ook beoordeeld worden of, indien aan de vereisten voor verlening van een vergunning voor dat doel niet wordt voldaan, artikel 8 van het EVRM niettemin tot vergunningverlening noopt. Aldus is de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden gewaarborgd. 2.7 Nu de regels omtrent de verlening van een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling zijn neergelegd in het beleid, dient verweerder evenwel te beoordelen of toepassing van dit beleid, gelet op de door verzoeker aangedragen omstandigheden, onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 Awb). 2.8 Nu de uitkomst van deze beoordeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter ongewis is, verzoeker reeds sinds 1998 in Nederland verblijft, verweerder niet binnen de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 30 mei 2008 opgedragen termijn van zes weken een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen en verweerder eerst bij brief van 9 december 2008 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat aan generaal pardonbezwaarschriften geen schorsende werking is verbonden, dient het belang van verzoeker om zijn bezwaar in Nederland te kunnen afwachten zwaarder te wegen dan verweerders belang bij vertrek van verzoeker uit Nederland dan wel uitzetting van verzoeker. 2.9 De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer. 2.10 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier. 2.11 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist; 3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem; 3.3 draagt de Staat der Nederlanden op € 150,- te betalen aan verzoeker als vergoeding voor het betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzieningenrechter, en op 16 april 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van S.S.O.L. Chung A Hing, griffier. afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.