Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2830

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-04-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/651030-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Promis. De raadsman heeft een aantal verweren gevoerd, waarvan het verweer dat van de binnengekomen CIE-info - waarvan de niet kon worden beoordeeld en bovendien ten aanzien van één adres foutief gebleken informatie bevatte - onvoldoende basis vormt voor de afgifte van de machtigingen tot (spoed)doorzoeking voor de woningen van de verdachte wordt verworpen. Het verweer van de raadsman dat de doorzoeking in de woning van de verdachte onrechtmatig is verlopen wegens het niet voldoen aan de vereisten van de artikelen 96 en 97 Wetboek van Strafvordering slaagt. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op, waaraan de politierechter bewijsuitsluiting heeft verbonden, waardoor het aantreffen van een hoeveelheid groot 132 kilo hasj niet aan het bewijs kan meewerken. Voor dat gedeelte wordt de verdachte vrijgesproken. Gelet op overschrijding redelijke termijn wordt tevens een strafkorting toegepast. De verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf terzake het voorhanden hebben van 133,5 kilo hasj.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector strafrecht Parketnummer: 10/651030-07 Datum uitspraak: 29 april 2009 Tegenspraak Vonnis van de politierechter in de Rechtbank Rotterdam, in de zaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], raadsman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam. ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5 november 2008 en 16 april 2009. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte op 1 december 2006 al dan niet samen met anderen opzettelijk ongeveer 265,5 kilo hasj aanwezig heeft gehad. EIS OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Haan heeft gerekwireerd tot: - bewezenverklaring van het ten laste gelegde; - veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden met aftrek van voorarrest, waarvan viereneenhalve (4,5) maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. BEWIJSMOTIVERING EN BEWEZENVERKLARING Door de verdediging is een aantal bewijsverweren gevoerd: Ontbreken redelijk vermoeden van schuld? De raadsman heeft zich - onder verwijzing naar het arrest van Hof Den Bosch van 2 april 2008 (LJN BC7825) - primair op het standpunt gesteld dat de binnengekomen CIE-info waarvan de betrouwbaarheid niet kon worden beoordeeld en bovendien ten aanzien van één adres foutief gebleken informatie bevatte onvoldoende basis vormt voor de afgifte van de machtigingen tot (spoed)doorzoeking voor de woningen aan de [adres 1] en de [adres 2], hetgeen tot bewijsuitsluiting en vervolgens vrijspraak zou moeten leiden. Van het volgende wordt uitgegaan: De bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie (verder: CIE) binnengekomen informatie (dossierpagina 1, pv-nummer: [pv-nummer]) luidde - kort gezegd – dat de broers [achternaam verdachte] uit Rotterdam zich bezig houden met de invoer van en handel in hasj. Momenteel hebben zij de beschikking over een partij van enkele tientallen kilo’s hasj, welke ligt opgeslagen in de woningen aan de [adres 2], [adres 3] en de [adres 4] en [adres 5] in Rotterdam. De opbrengst van de reeds verkochte hasj wordt ook bewaard in een van deze woningen en bedraagt enkele honderdduizenden Euro’s. De CIE heeft aangegeven geen oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de informatie te kunnen geven. Wel heeft een GBA-check plaatsgevonden waarbij – op één adres na – de namen matchten met de adressen. Er is vervolgens door de officier van justitie aan de rechter-commissaris mondeling een machtiging doorzoeking gevraagd voor de drie adressen - waaronder de woningen aan de [adres 1] en de [adres 2] - waar de GBA-check positief was. Bij de doorzoeking in bovenvermelde woningen is in totaal een hoeveelheid hasj aangetroffen van circa 265 kilo. Conclusie Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Met de officier van justitie is de politierechter van oordeel dat de bij de CIE ingekomen informatie voldoende concreet en gedetailleerd was om tot een redelijk vermoeden van een strafbaar feit te leiden. Dat van de CIE-info de betrouwbaarheid niet kon worden beoordeeld doet daar in dit geval niet aan af; er heeft nog wel een adres-verificatie plaatsgevonden en vervolgens zijn alleen dwangmiddelen ingezet op de adressen die met de opgegeven namen matchten. Niet voldaan aan vereisten 97 Sv? De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [adres 1] onrechtmatig is verlopen nu in strijd met artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering door de rechter-commissaris rechtstreeks de hulp-officier van justitie is gemachtigd terwijl uit de processtukken niet blijkt dat het optreden van de officier van justitie niet kon worden afgewacht. Ook blijkt niet waarom de situatie ter plekke niet kon worden “bevroren” in afwachting van de komst van de officier van justitie. In het proces-verbaal van de doorzoeking wordt slechts geconstateerd dat de officier van justitie en de rechter-commissaris niet ter plaatse zijn gekomen. Dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting. De officier van justitie heeft de stelling betrokken dat in 2006 de regels van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering soepeler dan thans werden gehanteerd en dat er tegen die achtergrond niets onrechtmatigs aan de doorzoeking kleeft. Van het volgende wordt uitgegaan: Op 1 december 2006 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris mondeling een machtiging tot doorzoeking van het pand, gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam, zijnde de (toenmalige) woning van de verdachte, door hulpofficer van justitie [naam hulpofficier] gevorderd. Deze mondelinge vordering is door de officier van justitie schriftelijk bevestigd op 7 december 2006. In de schriftelijke bevestiging staat vermeld de het optreden van de rechter-commissaris en de officier van justitie niet kon worden afgewacht. De op 1 december 2006 mondeling door de rechter-commissaris gegeven machtiging is op 8 december 2006 door de rechter-commissaris schriftelijk bevestigd. In de schriftelijke bevestiging zelf staat niets vermeld over de (on)mogelijkheid van de rechter-commissaris om bij de doorzoeking aanwezig te zijn. Voorts staat in de schriftelijke bevestiging van de rechter-commissaris dat deze de hulpofficier van justitie machtigt overeenkomstig de vordering. Blijkens het ambtsedig proces-verbaal van doorzoeking d.d. 1 december 2006 opgemaakt en ondertekend door hoofdagent [verbalisant 1] heeft op 1 december 2006 tussen 20.00 uur en 22.45 uur een doorzoeking in de woning, gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam, plaatsgevonden onder leiding van de hulpofficier van justitie [naam hulpofficier]. In dit proces-verbaal is slechts vermeld dat de officier van justitie en de rechter-commissaris niet ter plaatse zijn gekomen. Niet blijkt waarom het optreden van de officier van justitie niet kon worden afgewacht, evenmin blijkt daaruit waarom niet in afwachting van de komst van de rechter-commissaris of de officier van justitie de situatie ter plekke niet kon worden ‘bevroren’ zoals bedoeld in artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien komt uit het proces-verbaal naar voren dat de doorzoeking niet in het persoonlijk bijzijn van de hulpofficier van justitie [naam hulpofficier] is verricht, maar dat deze pas ter plekke is gekomen voor de inbeslagneming. Uitgangspunt van de wet is dat de rechter-commissaris zelf bij de doorzoeking in een woning aanwezig is en dat slechts indien er sprake is van dringende noodzakelijkheid en zijn optreden niet kan worden afgewacht een machtiging aan de officier van justitie kan worden gegeven. Indien het optreden van de officier van justitie evenmin kan worden afgewacht, kan een machtiging aan de hulpofficier van justitie worden gegeven. De rechter-commissaris beoordeelt of er sprake is van dringende noodzakelijkheid waarbij zijn optreden en dat van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Deze beoordeling van de rechter-commissaris kan door de zittingsrechter slechts marginaal worden getoetst. De machtiging van de rechter-commissaris dient echter wel feiten en omstandigheden te vermelden waaruit kan worden afgeleid dat aan de eisen, zoals gesteld in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. In dit geval ontbreekt in de machtiging een dergelijke motivering en wordt slechts verwezen naar de vordering van de officier van justitie. Voorts is uit de processtukken niet gebleken dat het onmogelijk was om, in afwachting van de komst van de rechter-commissaris of de officier van justitie, de situatie overeenkomstig art. 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering te bevriezen. Gelet op de parlementaire geschiedenis strekt het in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing verklaren van art. 96 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering er juist toe de gevallen waarin de komst van de rechter-commissaris respectievelijk de officier van justitie niet kan worden afgewacht, te beperken (TK 1994/1995, 23251, nr. 9, p. 14). Bovendien is de doorzoeking in strijd met de wet - anders dan bij artikel 96c, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is immers in artikel 97 niet bepaald dat het doorzoeken geschiedt onder leiding van de hulpoffcier van justitie - niet persoonlijk door de hulpofficier van justitie verricht. Dat er in de praktijk - zoals door de officier van justitie gesteld - (te) makkelijk met deze voorschriften werd omgesprongen doet aan de geldigheid van de wettelijke voorschriften uiteraard niets af. Conclusie. Het verweer slaagt. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de doorzoeking van de woning van verdachte in strijd met artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering en derhalve onrechtmatig is geschied, dat betreft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het huisrecht is een fundamenteel grondrecht. De verdachte is door het bedoelde optreden getroffen in het belang dat de overtreden norm probeert te beschermen. Om deze redenen dient bewijsuitsluiting te volgen van het bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van dat handelen is verkregen, te weten de tijdens deze doorzoeking aangetroffen (circa 130,5 kilo) hasj. Alhoewel aan de procedure tot doorzoeking in de woning van de broer van de verdachte aan de [adres 2] te Rotterdam mutatis mutandis dezelfde gebreken kleven als hierboven opgesomd, is bewijsuitsluiting van het bewijsmateriaal dat aldaar rechtstreeks als gevolg van de onrechtmatige doorzoeking is verkregen niet aan de orde. Immers gelet op de Schutznorm is het niet verdachte die daar is getroffen in het belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen. De in die woning aangetroffen hoeveelheid hasj (circa 135,5 kilo) kan derhalve wel meewerken aan het bewijs. De verdachte heeft zowel bij de politie als op de terechtzitting bekend dat de aangetroffen verdovende middelen hasj betreffen en dat hij deze - zonder medeweten van zijn broer die op dat moment in Marokko verbleef - in de woning van zijn broer heeft verstopt. Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat: hij op of omstreeks 01 december 2006 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 265,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 500, althans 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II., dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. STRAFBAARHEID FEIT Het bewezen feit levert op: opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij art. 11, tweede lid, van de Opiumwet. Het feit is strafbaar. STRAFBAARHEID VERDACHTE De verdachte is strafbaar. STRAFMOTIVERING De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 27 maart 2009 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Het betreft inmiddels een oude zaak, tussen de datum van de doorzoeking in de woning van de verdachte en de datum uitspraak ligt een periode van bijna 29 maanden. Nu als het uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van een zaak in eerste aanleg binnen twee jaar met een eindvonnis dient te zijn afgerond, dient te overschrijding van de redelijke termijn te worden verdisconteerd in de strafmaat. Bovendien gold bij deze rechtbank ten tijde van het plegen van het feit bepaald een milder strafregime voor een dergelijk feit dan thans het geval is zodat ook daar in het voordeel van de verdachte rekening mee zal worden gehouden. In het bovenstaande wordt aanleiding gezien de op zich bij deze hoeveelheid (uitgegaan wordt van 135,5 kilo hasj) geïndiceerde gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen met daarnaast een behoorlijke taakstraf. Een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf komt niet passend voor nu dat voor de verdachte zal leiden tot het verlies van zijn baan hetgeen dan voor de verdachte mogelijk de verlokking om na vrijlating op illegale wijze zijn brood te verdienen groter maakt. De voorwaardelijke gevangenisstraf wordt nodig geacht om de verdachte in te scherpen dat hij zich in de toekomst - en in ieder geval gedurende de proeftijd - verre dient te houden van activiteiten die in strijd zijn met de (Opium)wet. Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht. IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN De officier van justitie heeft (subsidiair) gevorderd de in beslag genomen hoeveelheid geld verbeurd te verklaren. Niet is echter komen vast te staan dat er tussen dit voorwerp en het strafbare feit een relatie bestaat zoals bedoeld in artikel 33a Sr, zodat het geld niet vatbaar is voor verbeurdverklaring. De verdachte heeft gesteld dat het bedrag niet aan hem toebehoort. Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 55.650,- zal daarom de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende, nu thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 9 (oud), 14a, 14b, 14c, 22c (oud) en 22d van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De politierechter: - verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - verklaart de verdachte strafbaar; - veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 maanden; - bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten; - stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt; - legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 136 uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek 130 uur te verrichten werkstraf resteert; - beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 65 dagen; - beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt: - gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: geldbedrag van € 55.650,- Dit vonnis is gewezen door: mr. Trotman, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Van Hoof, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 april 2009. Bijlage bij vonnis van 29 april 2009: TEKST TENLASTELEGGING Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 01 december 2006 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 265,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 500, althans 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;