Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2919

Datum uitspraak2009-04-28
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3171 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand: proceskosten in eerste aanleg, griffierechten en reiskosten wegens bijwonen rechtszittingen en paspoort.


Uitspraak

07/3171 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 april 2007, 06/739 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College). Datum uitspraak: 28 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 07/3160 WWB, plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Bij besluit van 24 februari 2006 heeft het College de aanvragen om bijzondere bijstand van appellant voor de eigen bijdrage van rechtsbijstand, voor griffierechten en voor reiskosten in verband met het bijwonen van rechtszittingen afgewezen op de grond dat deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij afzonderlijk besluit van 24 februari 2006 is de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van aanschaf van een paspoort afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor dient te worden gereserveerd uit eigen inkomen. 1.3. Bij besluit van 20 april 2006 zijn - voor zover hier van belang - de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 24 februari 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierechten en voor reiskosten in verband met het bijwonen van rechtszittingen ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoende informatie heeft verschaft om de noodzaak van de in dit verband gemaakte kosten vast te kunnen stellen. 1.4. Bij besluit van 27 juni 2006 is appellant alsnog voor bijzondere bijstand in aanmerking gebracht voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 135,--. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dat was gericht tegen de handhaving van de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het College daarbij niet veroordeeld in de proceskosten. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank het College ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld, dat de kosten van griffierechten en reiskosten noodzakelijk waren, dat het College heeft verzuimd navraag te doen bij de rechtsprekende instanties en dat appellant niet voor de kosten heeft kunnen reserveren omdat hij feitelijk over een inkomen beschikte dat lag onder de grens van het sociale minimum. Verder is schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente verzocht over de na te betalen bijstand. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De proceskosten in eerste aanleg 4.1.1. De Raad stelt vast dat het College hangende beroep is teruggekomen van het eerder genomen besluit tot afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand in de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand. Onder die omstandigheden had de rechtbank een proceskostenveroordeling ten laste van het College dienen uit te spreken. Nu dit niet is gebeurd komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. 4.2. De griffierechten en reiskosten wegens bijwonen rechtszittingen 4.2.1. De Raad stelt voorop dat met betrekking tot de gevoerde procedures kennelijk geen toevoeging was verleend door de Raad voor Rechtsbijstand, zodat - voor de toepassing van de WWB - niet zonder meer van de noodzaak van de in geding zijnde kosten kan worden uitgegaan. Waar het hier aanvragen om bijstand betreft ligt het naar vaste rechtspraak van de Raad in beginsel op de weg van appellant om zodanige inlichtingen en/of gegevens te verstrekken dat op basis daarvan een oordeel omtrent de noodzaak van de kosten kan worden gevormd. Vaststaat dat appellant een en andermaal door het College in de gelegenheid is gesteld ter zake van de geclaimde kosten een toelichting te verstrekken en dat appellant heeft verzuimd daarop in te gaan. Dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De Raad is verder van oordeel dat appellant er niet mee kon volstaan het College voor nadere informatie naar de rechtsprekende instanties te verwijzen. De Raad komt tot de slotsom dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet naar behoren is nagekomen met als gevolg dat het recht op bijzondere bijstand niet is vast te stellen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre in stand kan blijven. 4.3. Het paspoort 4.3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voor bijzondere bijstand voor de aanschaf van een paspoort in aanmerking is gebracht. De stelling dat appellant voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren of via gespreide betaling niet zelf in de kosten heeft kunnen voorzien, kan, nog daargelaten de relatieve omvang van de kosten, niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had appellant het immers zelf in de hand om aan die behoeftige situatie zelf een eind te maken door in te gaan op het voorstel om zijn lijfrenteverzekering om te zetten. 4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling ten laste van het College is uitgesproken moet worden vernietigd en dat de uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt. 5. Voor de door appellant verzochte veroordeling van het College tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat gezien het vorenstaande geen ruimte. 6. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 80,50 in beroep en € 80,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft daarbij het gewicht van de zaak en de grond waarop de aangevallen uitspraak wordt vernietigd in aanmerking genomen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken; Verklaart het beroep in zoverre gegrond; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Wijst het verzoek om veroordeling van het College tot schadevergoeding af; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 161,--, te betalen door de gemeente Groningen; Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009. (get.) R.M. van Male. (get.) C. de Blaeij RB