Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2923

Datum uitspraak2009-04-22
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2434 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering ziekengeld en verrekening met WAO-uitkering. Er is geen sprake van dat het Uwv op onjuiste wijze of onbevoegd bij de terugvordering van ziekengeld ook een terugvordering van Sazas-uitkering heeft betrokken. Schending redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding € 4.500,-.


Uitspraak

07/2434 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2007, 06/3473 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Voor appellant is verschenen mr. De Wolff. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 27 februari 2009 heeft het Uwv gereageerd op een nadere vraagstelling van de Raad. Partijen hebben vervolgens toestemming verleend voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 10 januari 2001 heeft het Uwv met toepassing van artikel 33 van de Ziektewet (ZW) van appellant teruggevorderd een bedrag van ƒ 45.410,77 bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 19 oktober 1998 tot en met 19 september 1999. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 december 2002 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 27 mei 2004 het beroep tegen het besluit van 20 december 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad heeft bij uitspraak van 20 oktober 2005 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. 1.2. Bij besluit van 23 mei 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op een bedrag van ƒ 33.709,50 (€ 15.296,70) bruto. Daarbij is aangegeven dat na verrekening met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) nog een terugvordering resteert van ƒ 8.933,36 (€ 4.053,78) bruto. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant voert in hoger beroep aan dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan het Besluit herziening en intrekking uitkeringen (Besluit van 4 december 1997, Stcrt. 1997, 245). Volgens appellant brengt dit Besluit mee dat in dit geval van terugvordering had moeten worden afgezien. In dat verband stelt appellant dat hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte ziekengeld ontving. Verder brengt appellant naar voren dat het terugvorderingsbedrag onjuist is vastgesteld, omdat het Uwv onbevoegd en op onjuiste wijze daarin heeft betrokken een terugvordering van een uitkering van de Stichting Aanvullingsfondsen ZW- en WAO-uitkeringen Agrarische Sectoren (Sazas-uitkering). Ook heeft appellant erop gewezen dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de ZW dan wel wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de ZW, had moeten afzien van terugvordering. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. De Raad stelt vast dat het Uwv bij besluit van 10 januari 2001 het ziekengeld van appellant met ingang van 19 oktober 1998 op nihil heeft gesteld. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 23 mei 2006. Appellant heeft tegen het besluit van 23 mei 2006 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit vaststaat. Daarmee moet ook als vaststaand worden aangenomen dat appellant over de periode van 19 oktober 1998 tot en met 19 september 1999 ten onrechte ziekengeld heeft ontvangen. 4.2. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht onverschuldigd betaald ziekengeld terug te vorderen. De Raad volgt appellant niet in het standpunt dat het Besluit herziening en intrekking uitkeringen in de weg stond aan terugvordering. Uit artikel 1 van het Besluit volgt dat dit Besluit alleen van toepassing is in geval van intrekking of herziening van een uitkering. Het enkele feit dat in het Besluit ook een passage voorkomt waarin wordt gesproken over terugvordering, kan niet afdoen aan de duidelijke tekst van artikel 1 van het Besluit. Er is in dit geval geen sprake van een besluit tot herziening of intrekking van een uitkering, maar alleen van een terugvordering van ziekengeld. Het Besluit is hier dus niet van toepassing. Dat betekent dat niet van belang is beantwoording van de vraag of appellant al dan niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte ziekengeld ontving. 4.3. De Raad is met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat er geen sprake van is dat het Uwv op onjuiste wijze of onbevoegd bij de terugvordering van ziekengeld ook een terugvordering van Sazas-uitkering heeft betrokken. Appellant heeft erkend dat het teruggevorderde bedrag aan ziekengeld van ƒ 33.709,50 bruto juist is vastgesteld. In het bestreden besluit heeft het Uwv op een inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe dit bedrag van de terugvordering is berekend en dat verrekening heeft plaatsgevonden met een bedrag van ƒ 24.776,14 bruto aan WAO-uitkering. Ook is uiteengezet dat de Sazas-uitkering bij deze berekening en verrekening buiten beschouwing is gebleven. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de Sazas-uitkering van privaatrechtelijke aard is en alleen langs civielrechtelijke weg kan worden teruggevorderd. Gelet op de erkenning door appellant van de juistheid van het teruggevorderde bedrag en de gemotiveerde berekening door het Uwv, ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat het Uwv de Sazas-uitkering ten onrechte bij de terugvordering heeft betrokken. Voor zover appellant stelt dat uit een brief van het Uwv van 28 september 2000 blijkt dat destijds wel degelijk een verrekening van Sazas-uitkering met de terugvordering van ziekengeld heeft plaatsgevonden, volgt de Raad appellant ook daarin niet. Zoals het Uwv in het bestreden besluit heeft opgemerkt, is destijds aanvankelijk bij de terugvordering van ziekengeld en de verrekening met de WAO-uitkering ten onrechte de Sazas-uitkering betrokken. Dat is nadien en in het bestreden besluit hersteld, zoals hiervoor is overwogen. Voor zover appellant nog aanspraak heeft of wil maken op Sazas-uitkering, kan hij zich wenden tot de door het Uwv in de brief van 28 oktober 2008 genoemde uitvoeringsorgaan. 4.4. Van een situatie als bedoeld in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de ZW is geen sprake. In het verweerschrift heeft het Uwv er terecht op gewezen dat niet aannemelijk is dat appellant niet zal kunnen gaan terugbetalen, terwijl er ook geen sprake van is dat een bedrag van ten minste 50% van de restsom in één keer is afgelost. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat de door appellant gestelde omstandigheid dat het Uwv weinig voortvarend heeft gehandeld in zijn zaak geen dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de ZW. 5.1. De Raad stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding van appellant wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM zich beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding. 5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt. 5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad voegt daaraan thans toe dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van – onder meer – socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. 5.4. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar en een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank door de Raad leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van een rechtbank en de Raad: het ministerie van Justitie). 5.5. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. 5.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 februari 2001 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met vier jaar en ruim twee maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van negen maal € 500,-, dat is € 4.500,-. 5.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad – met vernietiging van de aangevallen uitspraak – het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uwv zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 4.500,-. 6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 4.500,-; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 144,- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. CVG