Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2936

Datum uitspraak2009-04-27
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803109/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sluis (hierna: het college) de aan [vergunninghouder] bij besluit van 30 mei 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning met toepassing van de artikelen 8.22, tweede lid, en 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 26 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200803109/1/M2. Datum uitspraak: 27 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Sluis, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sluis (hierna: het college) de aan [vergunninghouder] bij besluit van 30 mei 2000 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning met toepassing van de artikelen 8.22, tweede lid, en 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 26 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2008, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door, mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en ing. M. van Leening, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat het voorgeschreven VEA-systeem niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is, ingetrokken. 2.2. In artikel 22.1a van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag ervoor zorg draagt dat vergunningen, verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren, voor zover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31 oktober 2007 ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van die datum daarmee in overeenstemming zijn. Bij de in artikel 22.1a bedoelde regels is onder meer artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer gesteld. Ingevolge dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.3. Het college heeft ter uitvoering van artikel 22.1a van de Wet milieubeheer de bij besluit van 30 mei 2000 aan vergunninghouder voor een pluimveehouderij verleende vergunning - voor zover vigerend - gewijzigd. Daarbij zijn verschillende aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften vervangen en een aantal nieuwe voorschriften toegevoegd. In deze procedure staat slechts ter beoordeling of het college terecht heeft geoordeeld dat de vergunning van 30 mei 2000 met het bestreden besluit in overeenstemming is gebracht met de in artikel 22.1a van de Wet milieubeheer bedoelde regels. De beoordeling van het beroep van [appellant] dient beperkt te blijven tot de wijzigingen van de vergunning die bij het bestreden besluit zijn aangebracht. De stellingen van [appellant] dat vanwege de inrichting onaanvaardbare geluidhinder wordt veroorzaakt en daarom de vergunning op dit punt zou moeten worden gewijzigd en dat het college haar toezichthoudende taak niet naar behoren vervult, vallen buiten het bereik van de door het college gevolgde procedure en blijven om die reden onbesproken. 2.4. [appellant] voert wat betreft stofhinder aan dat het college met de voorschriften 10.3.1 en 10.3.2 ten onrechte een onderzoeksverplichting aan vergunninghouder heeft opgelegd. Ter zitting heeft het college gesteld dat het bestreden besluit in zoverre verder gaat dan noodzakelijk en dat voornoemde voorschriften niet als zodanig gesteld hadden kunnen worden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. 2.5. [appellant] voert aan dat het bij het bestreden besluit gestelde voorschrift 5.3.2 niet is aangepast zoals het college naar aanleiding van zijn zienswijze heeft overwogen. 2.5.1. Ter zitting heeft het college erkend dat voorschrift 5.3.2 ten onrechte niet is aangepast. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt. 2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de voorschriften 5.3.2, 10.3.1 en 10.3.2 betreft. Wat betreft voorschrift 5.3.2 zal de Afdeling, nu partijen ter zitting hebben verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben, op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 18 maart 2008, voor zover het de voorschriften 5.3.2, 10.3.1 en 10.3.2 betreft; III. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd: 5.3.2 " Het onnodig laten draaien van de motor van vrachtwagens is verboden."; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sluis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sluis aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de gemeente Sluis aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2009 373.