Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2940

Datum uitspraak2009-04-27
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902241/1/H3 en 200902241/2/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 april 2008 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken.


Uitspraak

200902241/1/H3 en 200902241/2/H3. Datum uitspraak: 27 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: de directie van de Dienst Wegverkeer, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2009 in zaak nr. 08/2781 in het geding tussen: [wederpartij], gevestigd te [plaats] en de directie van de Dienst Wegverkeer. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 april 2008 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [wederpartij] verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van zes weken. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 februari 2009, verzonden op 19 februari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2008 vernietigd, de RDW opgedragen binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en het besluit van 1 april 2008 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de RDW bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft de RDW de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 april 2009, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. F. van der Meij, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kan de RDW aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen. Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen. Ingevolge artikel 65a kunnen bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld met betrekking tot het intrekken, wijzigen en schorsen van de erkenning. Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de krachtens artikel 65a van de WVW vastgestelde Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat van voertuigen waarvoor nog geen kentekenbewijs of een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs is afgegeven, alsmede van voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken. 2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de RDW ten grondslag gelegd dat op 7 november, 3 december en 20 december 2007 tot de bedrijfsvoorraad van [wederpartij] behorende voertuigen zonder handelaarskenteken geparkeerd waren op de openbare weg buiten het bedrijventerrein van [wederpartij]. De RDW is van deze overtredingen van artikel 9, achtste lid, van de Regeling op de hoogte gesteld door de Belastingdienst, die [wederpartij] vanwege deze overtredingen drie naheffingsaanslagen heeft opgelegd. 2.4. Het hoger beroep heeft slechts betrekking op het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [wederpartij] gegrond is omdat de RDW in het besluit van 3 juli 2008 onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij het opleggen van de sanctie rekening is gehouden met een [wederpartij] op 17 november 2006 gegeven waarschuwing en omdat de RDW onvoldoende heeft gemotiveerd waarom ze de sanctie heeft gehandhaafd ondanks het feit dat de Belastingdienst de [wederpartij] opgelegde naheffingsaanslagen heeft vernietigd. 2.5. De RDW voert aan dat zij niet nader behoefde te motiveren dat bij het besluit van 1 april 2008 rekening is gehouden met de aan [wederpartij] bij brief van 17 november 2006 gegeven waarschuwing omdat uit het in de toezichtbeleidsbrief van 15 november 2005 vastgelegde beleid, uit de waarschuwingsbrief en uit de besluiten van 1 april 2008 en 3 juli 2008 blijkt dat een waarschuwing een rol speelt bij een volgende overtreding. 2.5.1. Volgens de toezichtbeleidsbrief wordt, voor zover hier van belang, normaal gesproken eerst een waarschuwing opgelegd voor een overtreding van de voorschriften en wordt, wanneer korter dan twee jaar geleden een waarschuwing is opgelegd, bij een volgende overtreding een voorwaardelijke sanctie opgelegd naar aanleiding van een lichte overtreding en een tijdelijke intrekking naar aanleiding van een zware overtreding. De duur van de intrekking is in beginsel zes weken. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook intrekking voor twaalf weken volgen, bijvoorbeeld bij herhaling van dezelfde overtredingen. In bijlage I bij de toezichtbeleidsbrief wordt het parkeren van voertuigen uit de bedrijfsvoorraad zonder handelaarskentekenplaten op de openbare weg aangemerkt als zware overtreding. In het besluit van 1 april 2008 staat onder "Sanctieverleden" vermeld dat [wederpartij] op 17 november 2006 een waarschuwing is toegezonden waarin is vermeld dat bij een volgende overtreding de erkenning ingetrokken kan worden. Onder "Gevolgen" staat dat, gelet daarop, de erkenning wordt ingetrokken voor zes weken. Ook in het besluit van 3 juli 2008 wordt melding gemaakt van de waarschuwing van 17 november 2006. Nu de intrekking van de erkenning voor zes weken in overeenstemming is met het beleid en het bezwaar van [wederpartij] niet ziet op de omstandigheid dat de RDW bij het opleggen van de sanctie rekening heeft gehouden met de waarschuwing, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit van 3 juli 2008 op dit punt nadere motivering behoefde. Het betoog slaagt. Dat, zoals [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, volgens het beleid een lichtere sanctie, namelijk een waarschuwing, diende te worden opgelegd omdat de waarschuwing van 17 november 2006 haar niet is gegeven wegens het parkeren van een voertuig zonder handelaarskenteken op de openbare weg, dus niet wegens dezelfde overtreding, volgt niet uit dit beleid en vormt dus geen grond voor een ander oordeel. 2.6. De RDW voert voorts aan dat zij voldoende heeft gemotiveerd waarom zij de intrekking van de erkenning heeft gehandhaafd ondanks de vernietiging van de naheffingsaanslagen door de Belastingdienst. 2.6.1. Niet in geschil is dat de beslissing van de Belastingdienst de bevoegdheid van de RDW om de sanctie op te leggen niet aantast. 2.6.2. De rechtbank heeft overwogen dat de plaats waar de overtredingen hebben plaatsgevonden heeft meegewogen bij de beslissing van de Belastingdienst om de naheffingsaanslagen te vernietigen en dat de RDW, gelet daarop, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de Belastingdienst aanwezig geachte bijzonderheid ten aanzien van de plaats waar de voertuigen zonder handelaarskenteken zijn aangetroffen geen reden was om een bijzondere omstandigheid aan te nemen die had kunnen leiden tot een afwijking van het sanctiebeleid. In de beslissing van de Belastingdienst van 30 mei 2008 staat dat, omdat aan het bezwaar van een andere overtreder tegemoet is gekomen en de controles jegens [wederpartij] op nagenoeg dezelfde plek hebben plaatsgevonden, bij wijze van uitzondering eenmalig de naheffingen jegens [wederpartij] worden vernietigd. Echter, in het besluit op bezwaar waarin de Belastingdienst aan bedoelde andere overtreder is tegemoetgekomen staat dat de aanslag correct is opgelegd omdat de plaats waar het voertuig is aangetroffen behoort tot de openbare weg, maar is herzien vanwege de wijze waarop de controle is uitgevoerd. In het besluit van 3 juli 2008 heeft de RDW zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de vernietiging van de naheffingsaanslagen het gevolg is van de wijze waarop de controle door de Belastingdienst is uitgevoerd en niet is gebaseerd op hetgeen door de Belastingdienst is geconstateerd. Nu voorts in het besluit van de Belastingdienst van 30 mei 2008 uiteen is gezet dat vaststaat dat de tot de bedrijfsvoorraad van [wederpartij] behorende voertuigen op de openbare weg zijn aangetroffen en de door de Belastingdienst uitgevoerde controles in zoverre juist waren, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de RDW in het besluit van 3 juli 2007 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de beslissing van de Belastingdienst voor haar geen grond vormde om af te wijken van haar sanctiebeleid. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 3 juli 2008 van de RDW alsnog ongegrond verklaren. 2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2009 in zaak nr. 08/2781; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Mathot voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2009 413.