Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2945

Datum uitspraak2009-04-28
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901259/1/R3 en 200901259/2/R3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 januari 2009 heeft de raad van de gemeente Haren (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Gemeentehuis Haren" vastgesteld.


Uitspraak

200901259/1/R3 en 200901259/2/R3. Datum uitspraak: 28 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E], wonend te [woonplaats], appellanten, en de raad van de gemeente Haren, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 januari 2009 heeft de raad van de gemeente Haren (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Gemeentehuis Haren" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2009, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant B] en [appellant D] hebben voor de zitting nog een nader stuk ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellant B], [appellant C], [appellant D], en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en F. Kamminga, projectleider, zijn verschenen. Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Het plan voorziet in de bestemming "Maatschappelijk - Openbare dienstverlening -MO-" op de gronden in de kern van Haren die voorheen in gebruik waren voor een postkantoor, teneinde de bouw van een gemeentehuis mogelijk te maken. Ontvankelijkheid 2.3. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden geacht, nu de indieners [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] geen zienswijze hebben ingediend dan wel geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. 2.3.1. Ten aanzien van [appellant B] overweegt de voorzitter het volgende. Tegen het ontwerpplan is een zienswijze ingediend namens het "Comité Raadhuis Haderaplein". Deze zienswijze is ondertekend door [appellant A] en [appellant B]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voornoemd comité geen rechtspersoonlijkheid bezit, maar slechts een aanduiding van een groep inwoners van de gemeente Haren is. De voorzitter beschouwt deze zienswijze dan ook als een zienswijze ingediend door de personen die hem hebben ondertekend. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat [appellant B] een zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend. Onbestreden is dat [appellant B] een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, nu hij op een afstand van ongeveer 100 meter van het bestreden plandeel woont. De conclusie is dat [appellant B] belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij, overeenkomstig artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, zowel de zienswijze als het beroep op persoonlijke titel heeft ingediend. Het beroep is ontvankelijk voor zover het mede is ingediend door [appellant B]. 2.3.2. Ten aanzien van [appellant D] en [appellant E] overweegt de voorzitter het volgende. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant D] en [appellant E] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de stelling van [appellant D] dat hij kenbaar deel uitmaakte van het "Comité Raadhuis Haderaplein" en dus wel zienswijzen heeft ingediend. Gelet op rechtsoverweging 2.2.1. beschouwt de voorzitter de zienswijze van het comité als een zienswijze die is ingediend door de personen die hem hebben ondertekend. De vraag of [appellant D] al dan niet deel uitmaakte van dit comité is dan ook thans niet van belang. Nu bedoelde zienswijze niet door [appellant D], maar enkel door [appellant A] en [appellant B] is ondertekend, kan dan ook niet worden geoordeeld dat [appellant D] moet worden geacht zienswijzen te hebben ingediend. De omstandigheid dat hij op een raadsvergadering heeft ingesproken, kan daaraan niet afdoen. Het beroep is, voor zover het mede is ingediend door [appellant D] en [appellant E], niet-ontvankelijk. 2.3.3. Ten aanzien van [appellant A] en [appellant C] overweegt de voorzitter het volgende. [appellant A] en [appellant C] wonen op een afstand van ongeveer 500 meter respectievelijk 1 kilometer van het bestreden plandeel. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op het betrokken plandeel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant A] en [appellant C] bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de voorzitter te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant A] en [appellant C] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is, voor zover het mede is ingediend door [appellant A] en [appellant C], niet-ontvankelijk. Inhoudelijk 2.4. [appellant B] stelt zich op het standpunt dat de communicatie tijdens en over het besluitvormingsproces onvolledig en onjuist is. 2.4.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur [appellant B] overeenkomstig de wettelijke procedure in de gelegenheid heeft gesteld tot het indienen van zienswijzen, en hem tevens op grond van gemeentelijk beleid in de gelegenheid heeft gesteld om een inspraakreactie in te dienen. De door [appellant B] gestelde gebreken en onduidelijkheden kunnen aan de juistheid van die handelwijze niet afdoen. Het betoog faalt. 2.5. Voorts stelt [appellant B] zich op het standpunt dat het plan niet aan de eisen van de wet voldoet, nu ten onrechte is gekozen om het voorziene gemeentehuis en de herinrichting van het Haderaplein niet in één maar in twee bestemmingsplannen neer te leggen. 2.5.1. De voorzitter begrijpt het betoog van [appellant B] aldus dat dit is gericht tegen de begrenzing van het plan, voor zover het plan door de ligging van die grens niet mede betrekking heeft op het Haderaplein. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van een zodanige samenhang dan wel afhankelijkheid tussen de twee plangebieden dat het in de rede zou hebben gelegen hiervoor in één plan te voorzien. Het betoog faalt. 2.6. [appellant B] stelt ten slotte dat de raad onvoldoende is voorgelicht over het plan voor zover het de financiën betreft. Hij twijfelt aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan, nu de bouw van het gemeentehuis mede moet worden bekostigd door de herinrichting van het Haderaplein waarvan de opbrengsten vooralsnog onduidelijk zijn. 2.6.1. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en het verweerschrift, is gebleken dat de raad heeft beslist dat de kosten van het voorziene gemeentehuis zullen worden gedekt uit algemene middelen van de gemeente Haren. Voorts is daaruit gebleken dat deze middelen daarvoor toereikend zijn, zelfs indien de herinrichting van het Haderaplein niet de beoogde opbrengsten zal genereren. Ter zitting is dit van gemeentewege bevestigd. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan financieel niet uitvoerbaar moet worden geacht. Het betoog faalt. 2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit mede is ingediend door [appellant D], [appellant E], [appellant A] en [appellant C]; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; III. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009 458.