
Jurisprudentie
BI2951
Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807300/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807300/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats] gegeven.
Uitspraak
200807300/1/M2.
Datum uitspraak: 6 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats] gegeven.
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2008, beroep ingesteld.
Nadere stukken zijn ontvangen van [vergunninghoudster] Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2009, waar [appellanten], in persoon, en bijgestaan door A.S. Vos, en het college, vertegenwoordigd door ing. P.G.E. Aarsen, werkzaam bij het college, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. F.C. Wulterkens en A. Bouma, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] voeren aan dat het bedrijf geluid- en geuroverlast veroorzaakt. Zij stellen dat tegenwoordig van grotere vrachtwagens gebruik wordt gemaakt en dat de lading van de vrachtwagens niet wordt afgedekt waardoor stofhinder wordt ondervonden.
2.1.1. Het college stelt dat uit de melding blijkt dat het geuremissieprofiel van het bedrijf niet zal wijzigen. De gemelde veranderingen hebben bovendien geen betrekking op de geluid- en stofhinder die [appellanten] stellen te ondervinden.
2.1.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.1.3. Met de onderhavige melding worden drie oude tunnelovens vervangen door één nieuwe tunneloven en worden een droogkamer en een buffer bijgeplaatst. Uit de bij de melding gevoegde onderzoeken blijkt dat deze veranderingen niet leiden tot een toename van de geluidproductie of een toename van de geur- of stofemissie van het bedrijf.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de gemelde veranderingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vigerende vergunning mag veroorzaken, of dat het college anderszins de melding niet had mogen accepteren. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemelde veranderingen geen aanleiding geven voor toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.2. [appellanten] voeren verder aan dat de inrichting niet in overeenstemming met de geldende vergunning wordt gedreven. Hierover overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit enkel ziet op de acceptatie van de melding. Deze beroepsgrond heeft dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Klap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009
315.