Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2962

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806622/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] voor een voorrangsverklaring voor de toewijzing van een woning afgewezen.


Uitspraak

200806622/1/H3. Datum uitspraak: 6 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2008 in zaak nr. 07/3553 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] voor een voorrangsverklaring voor de toewijzing van een woning afgewezen. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2008, verzonden op 21 juli 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 september 2008. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.C.A. Bense, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: de verordening) kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college. Ingevolge artikel 4.1. is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening (hierna: de hardheidsclausule). 2.1.1. Bij de uitoefening van de bevoegdheid ingevolge artikel 2.4.1 van de verordening hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in Uitvoeringsinstructie 5. Volgens deze instructie wordt een voorrangsverklaring verstrekt als om ernstige medische en/of sociale redenen, calamiteiten of andere objectieve criteria door nood gedwongen op korte termijn een (andere) woning noodzakelijk is. Om voor een voorrangsverklaring in aanmerking te komen zal door de aanvrager in eerste instantie duidelijk moeten worden gemaakt dat er sprake is van een acute noodsituatie, waardoor de aanvrager op korte termijn moet verhuizen en de aanvrager dat niet zelf binnen een redelijke termijn kan realiseren met behulp van opgebouwde rechten bij WoningNet of op de particuliere woningmarkt. Bovendien wordt een voorrangsverklaring alleen verstrekt wanneer een adequate woning op de woningmarkt beschikbaar is. De aanvrager dient zelf zijn noodsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal. In het Intern Protocol Aandachtsgroepen heeft het college dit beleid nader uitgewerkt. In paragraaf 10.4.1. wordt als probleemgebied genoemd problematische inwoning. Hieronder wordt verstaan de situatie waarin men samen met de hoofdbewoner een deel van de woning bewoont, zonder enig recht te kunnen doen gelden op de woning. Er moet sprake zijn van overbezetting en een aantoonbaar problematische situatie. Doorslaggevend zijn bijzondere omstandigheden. Aan alleenstaande woningzoekenden die de leeftijd van 45 jaar nog niet hebben bereikt wordt zeer zelden een voorrangsverklaring verleend. 2.2. Het college heeft aan het besluit van 27 juli 2007, waarbij het de weigering tot afgifte van de voorrangsverklaring heeft gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat [appellant], een alleenstaande woningzoekende die de leeftijd van 45 jaar nog niet heeft bereikt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een acute noodsituatie voordoet waardoor hij op korte termijn moet verhuizen en dat niet zelf binnen een redelijke termijn kan realiseren. Voorts heeft het college er op gewezen dat de advocaat van [appellant] op de hoorzitting van 12 juni 2007 heeft medegedeeld dat [appellant] niet over een regelmatig inkomen beschikt, zodat het volgens het college niet zinvol is een voorrangsverklaring te verstrekken omdat [appellant] zonder inkomen geen woning zal kunnen huren. Het college heeft geen aanleiding gezien toepassing te geven aan de hardheidsclausule. 2.3. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid zijn aanvraag voor een voorrangsverklaring heeft kunnen afwijzen. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat hij door een fout van de gemeente over de periode november 2004 tot september 2007 ten onrechte geen bijstandsuitkering heeft ontvangen, waardoor hij gedurende deze periode geen woonruimte kon aanvaarden omdat hij niet over inkomen beschikte. Dit heeft ook tot gevolg gehad dat hij de huur aan zijn zus, bij wie hij toen inwoonde, niet kon betalen. Voorts voert hij aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van het besluit op bezwaar een acute noodsituatie voordeed, hetgeen blijkt uit het feit dat hij inmiddels dakloos is geworden. 2.4. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. 200608133/1) is het door het college gevoerde beleid inzake de afgifte van voorrangsverklaringen niet onredelijk. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van het besluit op bezwaar een noodsituatie als in het beleid aangegeven voordeed. De enkele omstandigheid dat hij bij zijn zus inwoonde is hiervoor onvoldoende. Ook was [appellant] op 27 juli 2007 nog geen 45 jaar oud. Aan de omstandigheid dat aan [appellant] na het besluit op bezwaar met terugwerkende kracht vanaf november 2004 bijstand is toegekend, heeft de rechtbank terecht niet het door [appellant] gewenste belang gehecht, reeds omdat deze toekenning dateert van na het besluit op bezwaar. Bovendien laat dit onverlet dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een noodsituatie voordeed, hetgeen een vereiste is voor het afgeven van een voorrangsverklaring. De afwijzing van de voorrangsverklaring is in overeenstemming met het door het college gevoerde beleid. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college hiervan had moeten afwijken dan wel toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009 176-512.