Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2967

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807477/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.


Uitspraak

200807477/1/M2. Datum uitspraak: 6 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 november 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2009, waar het college vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Kool en M.J.C. Salet, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. 2.2. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau veroorzaakt door, voor zover hier van belang, de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting geldt ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer mogen bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden. In tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit is, voor zover hier van belang, met betrekking tot het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in in- en aanpandige gevoelige gebouwen voor het tijdvak van 23:00 tot 07:00 uur 25 dB(A) als maximumwaarde in de zin van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit vermeld. 2.3. Bij besluit van 6 maart 2008 is aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens overschrijding van voormelde geluidnorm van 25 dB(A ) in de nacht van 22 op 23 december 2007. Het college heeft aan de last onder dwangsom geluidmetingen ten grondslag gelegd die door de DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: de DCMR) in de nacht van 22 op 23 december 2007 met betrekking tot de horeca-inrichting "[naam]" aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting) zijn verricht. Deze geluidmetingen zijn neergelegd in het meetrapport van 24 december 2007 van de DCMR (hierna: het meetrapport). 2.4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het meetrapport ten grondslag heeft gelegd aan de oplegging van de dwangsom. De daarin neergelegde metingen zijn volgens hem niet op de juiste wijze uitgevoerd. Hij stelt hiertoe dat de metingen zijn gedaan op tijdstippen waarop de inrichting gesloten was. In zijn bezwaarschrift van 13 maart 2008, waarvan hij de gronden in beroep wil herhalen en inlassen, heeft hij deze stelling ook ingenomen. In de bezwaarfase heeft hij ter onderbouwing van deze stelling een verklaring van de portier van de inrichting overgelegd. Voorts stemmen volgens [appellant] de tijdstippen waarop volgens het meetrapport is gemeten niet overeen met de tijdstippen waarop klachten over geluidoverlast bij de DCMR zijn gemeld. Tevens voert hij aan dat de metingen niet in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1981 (hierna: de Handleiding) zijn uitgevoerd. 2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verklaring van de desbetreffende portier niet de waarde kan worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien omdat deze portier een afhankelijke positie heeft ten opzichte van hem. De Afdeling acht dit standpunt van het college niet onjuist. Derhalve en aangezien [appellant] overigens de onder 2.4 weergegeven stelling - ter zake van het gesloten zijn van de inrichting - niet heeft onderbouwd is er geen grond om deze stelling aannemelijk te achten. 2.4.2. In zoverre de meldingen van geluidoverlast bij de DCMR op andere tijdstippen hebben plaatsgehad dan de geluidmetingen die in het meetrapport zijn opgenomen brengt dit anders dan [appellant] betoogt niet mee dat het college niet heeft mogen afgaan op de metingen die in het meetrapport zijn neergelegd. 2.4.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de geluidmetingen niet in overeenstemming met de Handleiding zijn uitgevoerd overweegt de Afdeling dat in het meetrapport is aangegeven dat dit wel het geval is. Er is niet gebleken dat dit onjuist is. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd in welk opzicht in strijd met de Handleiding is gehandeld ter zake van de desbetreffende geluidmetingen. 2.4.4. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college het meetrapport niet ten grondslag heeft mogen leggen aan de oplegging van de last onder dwangsom. De beroepsgrond faalt. 2.5. Uit de geluidmetingen die zijn neergelegd in het meetrapport blijkt dat is gehandeld in strijd met artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit in samenhang gelezen met de bijbehorende tabel 2.17a, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. De last onder dwangsom kan echter alleen worden opgelegd aan de overtreder. Als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is slechts degene aan te merken die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. [appellant] betwist het standpunt van het college dat hij als overtreder van de desbetreffende geluidnorm dient te worden aangemerkt. Hij voert hiertoe aan dat hij op 22 en 23 december 2007 nog niet als de drijver van de inrichting kon worden aangemerkt doch daarvan destijds nog slechts de beheerder was. 2.5.1. Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat de rechtsvoorganger van [appellant] vanaf 27 september 2006 daarin niet meer met een op de desbetreffende locatie gevestigde horeca-inrichting stond ingeschreven. Voorts heeft [appellant] in een brief van 8 januari 2008 aan de omwonenden van de inrichting medegedeeld dat "Lef in Food & Drinks" sinds enkele maanden hun "nieuwe buurman" is geworden en dat in die periode in samenwerking met de politie Rijnmond en DCMR hard is gewerkt aan het terugdringen van eventuele geluidoverlast. Gezien het voorgaande is aannemelijk dat de inrichting ten tijde van de overtreding reeds feitelijk werd geëxploiteerd. Van feitelijke voortzetting van de horeca-inrichting van de rechtsvoorganger van [appellant] was dus geen sprake. Hier komt bij dat [appellant] op 29 november 2007 in de hoedanigheid van beheerder èn exploitant van de inrichting een aanvraag om een exploitatievergunning heeft ingediend. Voorts stond de inrichting vanaf 19 september 2007 op zijn woonadres in het register van de Kamer van Koophandel ingeschreven. Gezien het voorgaande is het aannemelijk dat [appellant] degene is die ten tijde van belang feitelijk leiding heeft gegeven aan en de volledige zeggenschap heeft uitgeoefend over de inrichting ten aanzien waarvan de overtreding is geconstateerd. Hieruit vloeit voort dat het college hem terecht heeft aangemerkt als degene die artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit in samenhang gelezen met de bijbehorende tabel 2.17a daadwerkelijk heeft geschonden. Het college heeft hem dus terecht als overtreder aangeschreven. 2.6. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte voorafgaand aan de oplegging van de last onder dwangsom geen schriftelijke waarschuwing van of namens het college heeft ontvangen. Verder heeft er volgens hem voorafgaand aan de oplegging van deze last ten onrechte geen telefonisch contact met hem plaatsgehad ter zake van meldingen over geluidoverlast bij de DCMR. Wat betreft de verplichting die er volgens [appellant] bestond om hem eerst telefonisch te benaderen heeft hij gewezen op de voorlichtingsbrochure 'Geluidoverlast horecagelegen-heden in Rotterdam' van de DCMR. 2.6.1. Uit de wet volgt niet dat de overtreder voorafgaand aan de oplegging van een last onder dwangsom een schriftelijke waarschuwing dient te ontvangen. In zoverre [appellant] heeft gewezen op voornoemde voorlichtingsbrochure kan hieruit niet worden afgeleid dat er een gehoudenheid bestond om hem telefonisch te benaderen alvorens tot oplegging van de last onder dwangsom kon worden overgegaan. Zoals in deze brochure staat aangegeven kunnen geen rechten worden ontleend aan de informatie die daarin is opgenomen. De Afdeling is voorts niet gebleken dat [appellant] enig nadeel heeft ondervonden door niet voorafgaand aan de oplegging van de last onder dwangsom schriftelijk te zijn gewaarschuwd dan wel telefonisch te zijn benaderd. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college [appellant] bij brief van 1 februari 2008 in overeenstemming met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van het voornemen om aan hem een last onder dwangsom op te leggen. Door aldus te handelen is het college niet rauwelijks overgegaan tot oplegging van de last onder dwangsom. Deze beroepsgrond faalt evenzeer. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van Hulst lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009 402.