Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2975

Datum uitspraak2009-05-01
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3930 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering. Er is geen sprake van een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid die ten minste 52 weken heeft geduurd.


Uitspraak

07/3930 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 30 mei 2007, 06/1612 WAO (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P. Heijnen, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden op bezwaar genomen besluit van 18 april 2006 de bij besluit van 19 december 2005 gedane afwijzing heeft gehandhaafd van de aanvraag van appellante tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze afwijzing is gegrond op de omstandigheid dat appellante naar het oordeel van het Uwv niet vanaf 1 mei 1982 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Daarmee is niet voldaan aan de toentertijd geldende voorwaarde dat om voor toekenning van een WAO-uitkering in aanmerking te komen een wettelijke wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid moest worden doorlopen. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4 als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en het Uwv als verweerder: “Ook naar het oordeel van de rechtbank zijn er in de beschikbare gegevens onvoldoende aanwijzingen dat er bij eiseres vanaf 1 mei 1982 sprake is geweest van een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid die ten minste 52 weken heeft geduurd. Weliswaar vermelden deze gegevens huisartsbezoeken en kortdurende periodes van uitval voor haar werk tengevolge van vermoeidheid, depressieve klachten en zwangerschap, maar een concrete aanwijzing dat deze klachten een voortdurende arbeidsongeschiktheid gedurende een langere periode impliceerden, ontbreekt. Ook het gegeven dat in de jaren 90 bij eiseres een schildklierafwijking is geconstateerd, biedt onvoldoende aanwijzing voor het aannemen van onafgebroken arbeidsongeschiktheid in 1982 of daarna. De rechtbank acht de vanwege verweerder verrichte onderzoeken voldoende zorgvuldig en de daaruit verkregen gegevens toereikend om het bestreden besluit te kunnen dragen. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van eiseres om alsnog een retrospectief medisch-deskundig onderzoek te gelasten naar de gezondheidssituatie van eiseres in 1982, mede omdat niet te verwachten is dat daaruit nieuwe gegevens naar voren zullen komen die een nieuw licht op die gezondheidssituatie kunnen werpen.” 2.2. De Raad onderschrijft voorgaand weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. 2.3. Naar aanleiding van hetgeen bij hoger beroepschrift en ter zitting van de zijde van appellante is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende. 2.4. De omstandigheid dat appellante al in 1977 wegens psychische klachten in een instelling is opgenomen acht de Raad niet van beslissende betekenis voor de gezondheidstoestand van appellante vanaf 1 mei 1982. Appellante is immers na die opname weer aan het werk gegaan en ontleent daaraan ook haar verzekering ingevolge de WAO. Daaruit valt op te maken dat de bij appellante indertijd bestaand hebbende psychische klachten aan werkhervatting niet in de weg hebben gestaan. 2.5. Evenmin ziet de Raad in de omstandigheid dat de psychische klachten en vermoeidheidsklachten van appellante in 1982 achteraf mogelijk hebben samengehangen met een toen niet onderkende en derhalve ook niet behandelde schildklierafwijking, reden om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Daarbij wijst de Raad erop dat niet zozeer de diagnose maatgevend is voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar of appellante op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking te nemen arbeid niet kon of mocht verrichten. Uit de beschikbare gegevens valt niet af te leiden dat appellante vanaf 1 mei 1982 gedurende 52 weken onafgebroken tot het verrichten van haar werk niet in staat was. 2.6. De Raad realiseert zich heel wel dat het voor appellante moeilijk is om nog meer gegevens aan te dragen die haar verzoek ondersteunen. De gevolgen daarvan moeten in dit geval voor rekening en risico van appellante blijven. Daarbij neemt de Raad de tijdsspanne in aanmerking van bijna 25 jaar tussen de gestelde datum van aanvang van haar arbeidsongeschiktheid en de datum van haar verzoek tot toekenning van een WAO-uitkering. 3. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009. (get.) D.J. van der Vos. (get.) R. Rijnen. TM