Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2986

Datum uitspraak2003-05-07
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers17591
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering uitvoerrestitutie. Geen onrechtmatige daad Staat. Vorderingen afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - meervoudige kamer Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van: de besloten vennootschap B.V. Roomboterfabriek "De Beste Boter", gevestigd te Son, eiseres, procureur: mr. H.J. Bronkhorst, tegen het Productschap Zuivel, gevestigd te Zoetermeer, gedaagde, procureur: eerst mr. E. Steyger, thans mr. R. Snel. Partijen worden hierna aangeduid als Beste Boter en het productschap. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken: - de dagvaarding van 15 februari 2002, met producties (van productie 7 ontbreekt de laatste bladzijde); - de conclusie van antwoord; - de conclusie van repliek, tevens houdende uitbreiding van de grondslag van eis, tevens houdende vermeerdering van eis, met een productie; - de conclusie van dupliek; - de ter zitting van 14 april 2003 voorgedragen pleitnotities van mr. W.J.E. van der Werf, kantoorgenoot van mr. Bronkhorst voornoemd, en pleitnota van mr. R. Snel. Op 14 april 2003 is tevens het woord gevoerd door mr. Bronkhorst. RECHTSOVERWEGINGEN 1. Feiten 1.1. Het productschap heeft aan Beste Boter uitvoerrestituties uitgekeerd op grond van importverklaringen van de Cubaanse autoriteiten die melding maakten van de lossing van partijen boter die waren verscheept met Russische schepen, te weten op 15 februari 1982 een lading met de MS "Akademik Artobolevskiy"en op 14 april 1983 een lading met de MS "Vasiliy Struve". 1.2. De Europese Commissie heeft in 1985 een onderzoek ingesteld, omdat het vermoeden was gerezen dat voormelde schepen nooit in Cuba waren aangekomen. Nadat de Nederlandse autoriteiten op de hoogte waren gesteld, heeft het productschap in maart 1989 de conclusies van genoemd onderzoek aan Beste Boter bekend gemaakt. 1.3. Bij brief van 16 mei 1989 heeft het productschap aan Beste Boter meegedeeld dat zij, alvorens tot terugvordering van de betrokken bedragen zou worden overgegaan, in de gelegenheid werd gesteld om aan te tonen dat de zendingen boter ten verbruik in Cuba waren ingevoerd. De brief vermeldde dat Beste Boter tegen deze beslissing beroep kon instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB), hetgeen zij op 18 mei 1989 heeft gedaan. 1.4. Bij brieven van 30 juni 1989 en 21 april 1993 heeft Beste Boter aan het productschap nadere gegevens verschaft. Bij besluit van 7 augustus 1997 heeft het productschap de bewijzen onvoldoende geoordeeld en de uitvoerrestituties teruggevorderd. 1.5. Het productschap heeft bij besluit van 7 augustus 1998 het door Beste Boter tegen het besluit van 7 augustus 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft Beste Boter eveneens beroep ingesteld bij het CBB. 1.6. Bij uitspraak van 28 juni 2000 in de zaken 89/1187/013/013 en AWB 98/979 heeft het CBB Beste Boter niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de brief van 16 mei 1989, het beroep tegen het besluit van 7 augustus 1998 gegrond verklaard met vernietiging van dit besluit, het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 1997 alsnog gegrond verklaard met bepaling dat deze uitspraak in zoverre in de plaats trad van het vernietigde besluit en het meer of anders gevorderde afgewezen. Ten aanzien van het besluit tot terugvordering overwoog het CBB dat dit in strijd is met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en gelijkheid. 1.7. Bij brief van 22 mei 2001, aangevuld bij brief van 25 juni 2001, heeft Beste Boter bij het productschap een verzoek ingediend tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het terugvorderingsbesluit van 7 augustus 1997. Dit verzoek heeft het productschap bij besluit van 13 juli 2001 afgewezen. 1.8. Het productschap heeft bij besluit van 5 september 2001 het door Beste Boter tegen het besluit van 13 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Vordering, grondslag en verweer 2.1. Beste Boter vordert, na vermeerdering van eis, betaling van € 117.804,31 (ƒ 259.606,54), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 108.286,84 (ƒ 238.632,79) vanaf 7 augustus 1997 tot en met 10 juli 2002 ten bedrage van € 38.920,51, de wettelijke rente over € 9.517,47 (ƒ 20.973,75) vanaf 7 augustus 1998 tot en met 10 juli 2002 ten bedrage van € 2.734,95 en de wettelijke rente over € 159.459,77 vanaf 11 juli 2002 tot aan de dag van voldoening. 2.2. Beste Boter legt aan haar vordering ten grondslag dat de brief van 16 mei 1989 en de besluiten van 7 augustus 1997 en 7 augustus 1998 onrechtmatig zijn jegens haar. Daardoor heeft zij schade geleden, bestaande uit kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase en interne kosten ter verkrijging van bewijsmateriaal. 2.3. Het productschap voert gemotiveerd verweer. 3. Beoordeling 3.1. Het productschap heeft ten verweer allereerst aangevoerd dat het CBB over het verzoek tot vergoeding van schade die zou zijn geleden ten gevolge van de besluiten van 7 augustus 1997 en 7 augustus 1998 al een uitspraak heeft gedaan, zodat Beste Boter in zoverre niet door de burgerlijke rechter kan worden ontvangen. Beste Boter heeft daartegen ingebracht dat het CBB het verzoek niet op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en dat het college op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding het onderzoek had moeten heropenen. De rechtbank oordeelt als volgt. 3.2. Het staat vast dat Beste Boter in het kader van haar beroep tegen het besluit van 7 augustus 1998 aan het CBB heeft verzocht het productschap te veroordelen tot schadevergoeding en dat het CBB dit verzoek heeft afgewezen. Aangezien het beroep gegrond is verklaard, is artikel 8:73 van de Awb van toepassing. De bestuursrechter heeft een discretionaire bevoegdheid om een verzoek als in dat artikel bedoeld, al dan niet in behandeling te nemen. Uit het feit dat het verzoek van Beste Boter is afgewezen, volgt niet zonder meer dat het door het CBB in behandeling is genomen. De rechtbank zal dan ook moeten nagaan op welke grond het college tot zijn afwijzing is gekomen. Het CBB heeft in dit verband als volgt overwogen: "Nu van schade als gevolg van dit (rechtbank: het in beroep bestreden) besluit niet is gebleken - appellante heeft haar verzoek dienaangaande ook niet onderbouwd - komt het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking." De rechtbank leidt hieruit af dat het verzoek van Beste Boter in behandeling is genomen en dat het CBB heeft geoordeeld dat Beste Boter niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het te vernietigen besluit enige schade heeft geleden. Het CBB heeft zich, met andere woorden, ten gronde uitgelaten over de vraag of een aanspraak op schadevergoeding bestaat. De burgerlijke rechter moet van de juistheid van de afwijzing op inhoudelijke gronden uitgaan. 3.3. Vervolgens rijst de vraag of het oordeel van de bestuursrechter mede betrekking heeft op het besluit van 7 augustus 1997. Niet in geschil is dat dit besluit, hoewel het niet is vernietigd, eveneens voor onrechtmatig moet worden gehouden. Aangezien het verzoek om het productschap tot schadevergoeding te veroordelen de schade betrof die Beste Boter als gevolg van de bestreden besluiten en de handelwijze van het productschap zou hebben geleden (zie conclusie van antwoord, onder 4.8), omvat de afwijzing door het CBB ook de gestelde schade ten gevolge van het primaire besluit. Uit de onderbouwing van het verzoek blijkt tevens dat Beste Boter vergoeding wenste van schade bestaande uit kosten gemaakt in verband met juridische procedures, kosten gemaakt in verband met het verzamelen van bewijs en omzetverlies. De uitspraak van het CBB biedt dan ook geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het college het verzoek slechts in behandeling heeft genomen voor zover de gestelde schade het gevolg is van het te vernietigen besluit en dat het zich met zijn onder 3.3 aangehaalde overweging niet ten gronde heeft uitgelaten over het verzoek tot vergoeding van de schade die Beste Boter als gevolg van het onrechtmatige besluit van 7 augustus 1997 stelt te hebben geleden. Een en ander betekent dat de afwijzing van het verzoek dat Beste Boter met toepassing van artikel 8:73 van de Awb aan de bestuursrechter heeft gericht, aan de burgerlijke rechter geen ruimte laat om opnieuw over die mogelijke aanspraak te oordelen. 3.4. Beste Boter heeft nog gesteld dat het productschap de uitspraak van de bestuursrechter over haar verzoek buiten beschouwing had moeten laten omdat er sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Onrechtmatigheid van rechtspraak kan echter slechts door de rechter worden vastgesteld en alleen nadat de Staat daarop is aangesproken. 3.5. Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat Beste Boter niet door de burgerlijke rechter in haar vordering kan worden ontvangen, voor zover deze betrekking heeft op schade ten gevolge van de besluiten van 7 augustus 1997 en 7 augustus 1998. Rest nog de vraag of het productschap aansprakelijk is op grond van zijn brief van 16 mei 1989. Aangezien het beroep tegen die brief niet-ontvankelijk is verklaard, was de bestuursrechter in zoverre niet bevoegd op grond van artikel 8:73 van de Awb schadevergoeding toe te wijzen. 3.6. Het productschap heeft bij dupliek aangevoerd dat de vordering, voor zover gebaseerd op de brief van 16 mei 1989, is verjaard. Beste Boter heeft daarop ter pleitzitting bij repliek gesteld dat de verjaring is gestuit door het geschrift waarmee tegen de brief beroep is ingesteld, nu daarin tevens om schadevergoeding is verzocht. Zij heeft van deze stelling bewijs aangeboden. Tot aan de uitspraak van het CBB is geen nieuwe verjaringstermijn aangevangen, aldus Beste Boter. Het productschap heeft daarop bij gebrek aan wetenschap betwist dat al bij het instellen van beroep in 1989 schadevergoeding is gevraagd. De rechtbank constateert dat hieromtrent zonder bewijslevering geen zekerheid kan worden verkregen. Bewijslevering kan echter achterwege blijven, indien de vordering ook op de grondslag van onrechtmatigheid van de brief van 16 mei 1989 niet kan worden toegewezen. Om redenen van proceseconomie zal zij dan ook reeds thans het verweer beoordelen dat die brief niet onrechtmatig is. 3.7. De rechtbank gaat ervan uit dat de inhoud van de brief van 16 mei 1989, die niet door partijen is overgelegd, is af te leiden uit de weergave in het feitenoverzicht dat is opgenomen in de uitspraak van het CBB. Gelet op deze uitspraak, constateert de rechtbank dat de brief niet meer inhield dan een mededeling, ter voorbereiding van een eventueel terugvorderingsbesluit. Niet valt in te zien dat deze mededeling jegens Beste Boter onrechtmatig is, nog daargelaten dat Beste Boter zelf in de dagvaarding heeft gesteld dat zij tevoren had verzocht om zich met behulp van nader aan te voeren bewijzen te mogen verdedigen. De enkele - eerst ten pleidooie - door Beste Boter ingenomen stelling dat het vragen van nadere bewijzen in strijd was met artikel 20 van EG-verordening 2730/79 kan evenmin tot de conclusie leiden dat de brief van 16 mei 1989 onrechtmatig was, aangezien op grond van dit artikel, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, slechts een bewijsvermoeden kan bestaan en niet is gesteld of gebleken dat met de documenten die Beste Boter tevoren had overgelegd het onweerlegbare bewijs van invoer in Cuba was geleverd. 3.8. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van het CBB blijkt dat Beste Boter sedert 1990 herhaaldelijk om uitstel heeft verzocht van de behandeling van haar beroep tegen de brief van 16 mei 1989, in plaats van de gestelde schade te beperken door - in haar visie - de onrechtmatigheid van de mededeling te laten vaststellen. 3.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering moet worden afgewezen. Beste Boter zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden verwezen. BESLISSING De rechtbank: - wijst de vordering af; - veroordeelt Beste Boter in de kosten, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van het productschap worden begroot op € 2.240,- aan griffierecht en € 4.900,- aan salaris van de procureur. Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C. van Rossum, C.G. Tjebbes en P.A. Koppen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2003, in tegenwoordigheid van de griffier