Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI2994

Datum uitspraak2009-04-16
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5554 AW + 07/6205 AW + 08/135 AW + 08/1527 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beoordeling en ontslag wegens verstoorde verhoudingen. De beoordeling is niet op objectieve wijze tot stand gekomen. Door het achterwege laten van een hersteltraject heeft appellant een overwegend aandeel gehad in het voortduren van het conflict. De Raad stelt de aan betrokkene toekomende schadevergoeding vast op € 25.000,-. Het betreft een compensatie voor het aandeel van de werkgever in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding. De kantonrechtersformule is niet van toepassing.


Uitspraak

07/5554 AW 07/6205 AW 08/ 135 AW 08/1527 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 augustus 2007 en 8 oktober 2007, 06/2593 en 07/681 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 16 april 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken. Betrokkene heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.A. Bosma, advocaat te Dronten. De zaken zijn gevoegd behandeld. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was van 1 mei 2003 tot 1 mei 2004 in tijdelijke dienst bij wijze van proef werkzaam bij de gemeente Kampen als [naam functie] financiën en control bij de afdeling Financiën & Belastingen. Met het oog op een aanstelling in vaste dienst is zij op haar functioneren beoordeeld. Wat betreft de onderdelen kennis, zelfstandigheid en uitdrukkingsvaardigheid voldeed betrokkene aan de eisen. Wat betreft het onderdeel contact voldeed zij niet geheel aan de eisen. Met ingang van 1 mei 2004 is betrokkene in vaste dienst aangesteld. Nadien heeft het afdelingshoofd met betrokkene een aantal (functionerings)gesprekken gevoerd. 1.2. Op 26 januari 2006 is een over betrokkene opgemaakte beoordeling vastgesteld waarbij haar functioneren als ruim onvoldoende is gekwalificeerd. Met betrekking tot de onderdelen ‘feitelijke taken’ en ‘competenties’ voldeed betrokkene niet geheel aan de eisen. Met betrekking tot het onderdeel ‘sociale vaardigheden’ voldeed zij duidelijk niet aan de eisen. Betrokkene heeft tegen die beoordeling bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 mei 2006 heeft appellant aan betrokkene zijn voornemen bekend gemaakt haar met ingang van 1 juli 2006 eervol ontslag te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 8:8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Lokale Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/LAR) wegens verstoorde verhoudingen. Appellant heeft daarbij aangegeven dat naar zijn oordeel betrokkene een aanzienlijk aandeel had in het ontstaan en voortduren van de verstoorde arbeidsrelatie waardoor hij zich niet gehouden acht betrokkene een ruimhartigere regeling aan te bieden en kan worden volstaan met de minimale uitkerings-regeling bij een ontslag op deze grond. Nadat betrokkene daartegen haar bedenkingen kenbaar had gemaakt, is haar bij besluit van 28 juni 2006 met ingang van 1 juli 2006 eervol ontslag verleend. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de beoordeling van 26 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 juni 2006 eveneens ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van 23 oktober 2006 en 13 maart 2007 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Wat betreft de beoordeling was de rechtbank van oordeel dat appellant het zeer matige functioneren van betrokkene op de onderdelen ‘sociale vaardigheden’ en ‘competenties’ onvoldoende concreet en inzichtelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van het ontslag heeft de rechtbank vastgesteld dat de verhoudingen tussen betrokkene en appellant zo ernstig zijn verstoord dat een onwerkbare situatie is ontstaan waardoor een voortzetting van het dienstverband van betrokkene bij de gemeente Kampen niet aan de orde is. De rechtbank was van oordeel dat appellant door het achterwege laten van een hersteltraject een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en het voortduren van de verstoring in de arbeidsverhouding. Op grond daarvan achtte de rechtbank een aanvullende uitkering van drie maanden brutosalaris op haar plaats. Voorts was de rechtbank van oordeel dat appellant de rechtsbijstandkosten van betrokkene moet betalen tot een maximumbedrag van € 7.500,-, verminderd met de door de rechtbank toe te kennen vergoeding voor proceskosten. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Beoordeling. 3.1.1. Bij het vaststellen van een beoordeling hanteert appellant de Procedureregeling beoordelen gemeente Kampen 2004 (hierna: regeling). De regeling wijst voor het opmaken van een beoordeling één beoordelaar aan, te weten de direct leidinggevende van de ambtenaar. Voordat tot vaststelling van de definitieve beoordeling wordt overgegaan, dient de beoordelaar met gebruikmaking van het beoordelingsformulier een voorlopige beoordeling op te stellen. De beoordelaar moet daarbij uitgaan van zijn eigen ervaringen en van ervaringen van informanten. Op het beoordelingsformulier dient te worden aangegeven van welke informanten informatie is ingewonnen. 3.1.2. De Raad stelt vast - en appellant betwist dit niet - dat in het beoordelingsformulier geen namen zijn vermeld van geraadpleegde informanten. Het moet er dan voor worden gehouden dat de beoordeling van betrokkene uitsluitend gebaseerd is op de kennis en ervaringen van de direct leidinggevende van betrokkene. De verklaring van de direct leidinggevende ter zitting van de Raad, dat hij voorafgaande aan de beoordeling over het functioneren van betrokkene overleg heeft gehad met de directeur bedrijfsvoering, maakt dat niet anders. Dit is met name niet het geval nu - zoals eveneens ter zitting is verklaard - de directeur bedrijfsvoering door diezelfde direct leidinggevende van betrokkene over haar functioneren werd geïnformeerd zonder dat betrokkene daarbij werd betrokken. 3.1.3. Ter bevordering en bewaking van de objectiviteit van de beoordeling is het naar het oordeel van de Raad met name in een geval als het onderhavige aangewezen dat naast de direct leidinggevende nog een andere (leidinggevende) functionaris op kenbare wijze zijn oordeel over het functioneren van betrokkene geeft. Immers, niet alleen is sprake van zeer lage scores, maar eveneens van (ernstige) samenwerkingsproblemen tussen betrokkene en de direct leidinggevende. Uit de stukken blijkt dat van die samenwerkingsproblemen al vóór 21 juni 2004 sprake was. Ook nadien hebben tussen beiden geregeld botsingen plaatsgevonden en zijn tussen partijen meerdere gesprekken gevoerd in bijzijn van derden, waarin de wijze van communiceren en de werkverhouding tussen betrokkene en de leidinggevende centraal stonden. Eveneens blijkt dat betrokkene op 13 mei 2005 naar haar leidinggevende toe heeft uitgesproken dat zij geen vertrouwen (meer) in hem had vanwege de wijze waarop hij was omgegaan met anonieme klachten die hij van de diverse collega’s over het functioneren van betrokkene zou hebben ontvangen. Daarop heeft de leidinggevende betrokkene in overweging gegeven om elders naar een andere functie uit te zien. Uit het verslag van het gesprek van 15 juli 2005 blijkt zonneklaar dat inmiddels sprake was van een onwerkbare situatie tussen leidinggevende en betrokkene. 3.1.4. In het licht van het voorgaande is de Raad van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de onderhavige beoordeling op objectieve wijze tot stand is gekomen. 3.1.5. De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit van 23 oktober 2006 terecht - zij het op andere gronden - vernietigd. Aangezien het gebrek dat naar het oordeel van de Raad aan het primaire besluit van 26 januari 2006 kleeft door een nieuw te nemen besluit op bezwaar niet kan worden hersteld, zal de Raad het primaire besluit herroepen. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Hieruit volgt dat de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen nieuwe besluit van 27 februari 2008 komt te ontvallen, zodat dit besluit vernietigd dient te worden. 3.2. Ontslag. 3.2.1. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een dermate ernstig verstoorde relatie tussen betrokkene en haar leidinggevende dat terugkeer van betrokkene in haar functie illusoir geworden is. De omvang van het hoger beroep is dus beperkt tot de vraag of de ontslaguitkering die appellant betrokkene op grond van artikel 8:8 en hoofdstuk 10a van de CAR/LAR heeft toegekend met het oog op de omstandigheden redelijk is. Volgens vaste rechtspraak dient daarbij de vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan een zodanig belangrijk aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen heeft gehad dat de uitkering op een hoger niveau had moeten worden vastgesteld. 3.2.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 28 november 2007 een nieuw besluit genomen en aan betrokkene een extra uitkering toegekend ter grootte van drie bruto maandsalarissen en een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand tot een maximum bedrag van € 7.500,-, inclusief BTW en kantoorkosten. Op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de Raad dit nieuwe besluit bij het onderhavige hoger beroep betrekken. 3.2.3. De Raad overweegt eerst dat hij appellant niet volgt in het standpunt dat de aan betrokkene bij het nieuwe besluit van 28 november 2007 toegekende extra uitkering in het onderhavige hoger beroep niet meer aan de orde kan worden gesteld. Naar het oordeel van de Raad kan de overweging van de rechtbank inzake de omvang van de extra ontslaguitkering immers niet worden aangemerkt als een dragende overweging die bindend voor partijen zou zijn en waartegen betrokkene hoger beroep had kunnen instellen. Reeds daarom staat er niets aan in de weg om de grief van betrokkene te beoordelen. 3.2.4. Met betrekking tot de in 3.2.1 opgeworpen vraag over het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsrelatie onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat door het achterwege laten van een hersteltraject appellant een overwegend aandeel had in met name het voortduren van het conflict. De Raad is echter van oordeel dat de bijdrage van appellant daarin zwaarder moet worden ingeschat dan de rechtbank heeft gedaan. Immers, reeds in een heel vroeg stadium waren signalen van een verstoorde arbeidsrelatie (her)kenbaar die appellant niet heeft opgepakt. De Raad verwijst kortheidshalve naar het gesprek dat betrokkene op 15 november 2004 heeft gehad met het hoofd Personeel en Organisatie. 3.2.5. Alle omstandigheden in aanmerking genomen heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet kunnen volstaan met de bij het besluit van 13 maart 2007 gehandhaafde minimale uitkeringsregeling. Ook de bij het nieuwe besluit van 28 november 2007 toegekende financiële regeling acht de Raad onvoldoende. De Raad stelt de aan betrokkene toe te kennen uitkeringsregeling vast op € 25.000,-. In dit verband merkt de Raad nog op dat het bij een regeling als hier aan de orde niet gaat om een schadever-goeding waarmee de financiële gevolgen van het ontslag (inkomens- en pensioenschade) geheel worden weggenomen, maar om een compensatie voor het aandeel van de werk-gever in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. De door de rechtbank kennelijk toegepaste zogeheten kantonrechtersformule is hier niet aangewezen, nu die formule is ontwikkeld voor gevallen van loonderving waarin niet (mede) door ambtelijke rechtspositieregelingen wordt voorzien. De Raad merkt voorts nog op dat hij geen aanleiding ziet om een extra bedrag toe te kennen als tegemoetkoming in de rechtsbijstandkosten van betrokkene tijdens de procedures, aangezien het Besluit proceskosten bestuursrecht daarvoor voorzieningen kent. 3.2.6. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat ook het hoger beroep van appellant tegen de uitkeringsregeling niet slaagt. Aangezien de Raad van oordeel is dat die regeling op een hoger bedrag moet worden vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd evenals het naar aanleiding van die uitspraak genomen nieuwe besluit van 28 november 2007. 4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 966,- en € 33,30 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak van 21 augustus 2007, voor zover daarbij het primaire besluit van 26 januari 2006 in stand is gelaten en bevestigt die uitspraak voor het overige; Herroept het primaire besluit van 26 januari 2006; Vernietigt het besluit van 27 februari 2008; Vernietigt de aangevallen uitspraak van 8 oktober 2007, voor zover het de hoogte van de uitkeringsregeling betreft en het toegekende bedrag aan rechtsbijstandkosten; Bevestigt die uitspraak voor het overige; Vernietigt het besluit van 28 november 2007; Stelt de aanvullende ontslaguitkering vast op een bedrag van € 25.000,-; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, groot € 966,- aan kosten van rechtsbijstand en € 33,30 aan reiskosten, te betalen door de gemeente Kampen; Bepaalt dat van de gemeente Kampen een griffierecht wordt geheven van in totaal € 866,-. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) K. Moaddine. HD