
Jurisprudentie
BI3001
Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2964 WAO + 08/2965 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2964 WAO + 08/2965 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Herziening WAO-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Beperkingen niet onderschat. Geschiktheid geduide functies. 2) Geen recht meer op ziekengeld. Zijn arbeid. Geschiktheid voor een van de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies. Belastbaarheid niet gewijzigd.
Uitspraak
08/2964 WAO + 08/2965 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2008, 05/3994 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 05/3469 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 23 februari 2009 zijn namens appellante aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 5 juli 2001 vanuit haar werk als apothekersassistente voor 24 uur per week uitgevallen vanwege spanningsklachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is aan appellante met ingang van 4 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 8 oktober 2004 onderzocht door de verzekeringsarts i.o. R.H.P. Draaijer. Op basis van zijn onderzoek en dossierstudie heeft deze verzekeringsarts aangegeven dat bij appellante verminderde mogelijkheden bestaan met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De hieruit voor appellante voortvloeiende beperkingen zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige F. Warbroek een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een inkomensverlies dat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid in de klasse van 15 tot 25%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 7 juni 2005 naar die klasse herzien.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, op basis van dossierstudie en met verkregen aanvullende informatie tijdens de hoorzitting en van de behandelend psychiater/psychotherapeut van appellante, in zijn rapportage van 24 augustus 2005 aangegeven dat de beoordeling door de primaire verzekeringsarts door hem wordt onderschreven en aangegeven dat de opgestelde beperkingen voldoende consistent zijn met de aanwezige objectiveerbare medische gegevens. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet in zijn rapportage van 13 september 2005 aangegeven dat appellante onveranderd in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% dient te worden ingedeeld. Onder verwijzing naar deze rapportages heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2005 bij besluit van 11 oktober 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1. Op 4 juli 2005 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met depressieve klachten. Met ingang van genoemde datum is aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 1 juni 2007 is appellante gezien door de verzekeringsarts M.P. van de Pol, die appellante per 11 juni 2007 geschikt achtte voor de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2007 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 11 juni 2007 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
2.2. Bij besluit van 6 september 2007 ( bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.J. Vervloet van 24 augustus 2007, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2007 ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en eigen onderzoek de vastgestelde diagnose en het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij, gelet op de beschikbare medische gegevens waaronder de rapporten van 13 december 2006 en 28 juni 2007 van de door haar ingeschakelde deskundige psychiater B.J. van Eyk, van oordeel is dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 7 juni 2005. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden om de geduide functies voor appellante niet geschikt te achten. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de bestaande mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 7 juni 2005 terecht vastgesteld op 15 tot 25% en de WAO-uitkering van appellante met ingang van die datum herzien.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uitgegaan dient te worden van de functies die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 12 april 2005, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 7 juni 2005 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in uitspraak 1 heeft overwogen, heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellante voor die functies geschikt moet worden geacht.
4.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat het Uwv bij het vaststellen van haar beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Voorts is zij van mening dat de deskundige Van Eyk een verkeerde diagnose heeft gesteld, omdat die haaks staat op de oordelen van de behandelende psychiaters en dat de mening van de deskundige onvoldoende medisch is geobjectiveerd en derhalve geen stand kan houden. Tevens heeft de deskundige geen antwoord gegeven op de vraag of appellante de door het Uwv geduide functies op de datum in geding kan verrichten.
4.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in hoger beroep in de WAO-procedure heeft aangevoerd en gesteld dat zij op medische gronden niet in staat is per 11 juni 2007 de geduide functies te verrichten.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
08/2964 WAO
5.1. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige psychiater Van Eyk in zijn rapportage van 28 juni 2007 heeft geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van ziekte in de lijn van psychiatrisch toestandsbeeld als depressie, maar dat hij wel een persoonlijkheidsproblematiek/ reactie ziet in de lijn van persoonlijkheidskenmerken: borderline problematiek. Dat deze deskundige eerst na kennisname van het rapport van klinisch neuropsycholoog drs. L.C.C.F. Vanbrabant van 25 januari 2007 conclusies heeft kunnen trekken ten aanzien van het ziektebeeld van appellante, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat het advies van de geraadpleegde deskundige berust op een onzorgvuldig onderzoek dan wel tot de conclusie dat de deskundige niet neutraal is. Ter zitting van de rechtbank heeft de deskundige toegelicht dat hij in eerste instantie wel een beeld van appellante had gekregen, namelijk dat geen sprake was van een ziekte maar van een gedragspatroon, maar dat hij dit beeld niet medisch heeft kunnen onderbouwen. Het rapport van Vanbrabant bevestigde zijn visie, en vervolgens heeft de deskundige zijn interpretatie neergelegd in zijn tweede rapportage van 28 juni 2007. Daarin heeft de deskundige tevens aangegeven dat hij zich vanuit zijn insteek kan verenigen met de beperkingen, zoals weergegeven in de FML.
5.2. Gelet op de inhoud van de genoemde rapportages en de daarop door de deskundige gegeven toelichting is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het medische onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het Uwv de medische beperkingen van appellante per 7 juni 2005 niet heeft onderschat. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige, zoals door appellante verzocht.
5.3. Wat betreft de geschiktheid van appellante voor de geduide functies is de Raad met de rechtbank van oordeel dat op basis van de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 september 2005 en 26 maart 2007 voldoende inzichtelijk en toetsbaar is toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
5.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
08/2965 ZW
5.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
5.6. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering hebben de verzekeringsarts Van de Pol en de bezwaarverzekeringsarts Vervloet de medische toestand van appellante op 7 juni 2005 vergeleken met haar belastbaarheid op 11 juni 2007, zoals omschreven in de FML. De Raad is van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WAO geduide functies. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Vervloet, waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de WAO. Daarbij is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellante aanwezige objectiveerbare beperkingen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante vanaf 11 juni 2007 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid in vorenbedoelde zin. Dat betekent dat de grieven van appellant niet slagen. Mitsdien heeft het Uwv met ingang van laatstgenoemde datum terecht aan appellante een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
5.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 en 5.6 is overwogen, komt de aangevallen uitspraak 2 met aanvulling van gronden voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
(get.) E.M. de Bree.
(get.) Ch. van Voorst.
JL