Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3005

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6507 WAO + 07/6508 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Afwijzing verzoek om herziening onherroepelijk geworden intrekking WAO-uitkering. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. 2) Geen recht heeft op toekenning van een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd van vier weken, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid een andere ziekteoorzaak heeft als waarvoor per einde wachttijd werd geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen (amberbesluit).


Uitspraak

07/6507 WAO + 07/6508 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2007, 06/4425 + 07/115 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld en bij schrijven van 21 december 2007 de gronden van het hoger beroep aangevuld en stukken ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.W.G.M. Janssens, kantoorgenoot van mr. Van Overloop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is op 15 januari 2002 als gevolg van linker beenklachten en spanningsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als verzorgende. De verzekeringsarts, die appellante in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek per einde wachttijd heeft onderzocht, heeft appellante in verband met beenklachten na een fractuur links in 1998 beperkt geacht in haar belastbaarheid. Met betrekking tot de psyche heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante (weliswaar) spanningen had vanwege - onder meer - de druk van een dreigende arbeidsongeschiktheid van haar echtgenoot, maar dat uitgegaan kon worden van een normale belastbaarheid. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door de arbeidsdeskundige op grond van een theoretische schatting berekend op minder dan 15%. 1.2. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 6 januari 2003 medegedeeld dat haar met ingang van 14 januari 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 14 juli 2003. 1.3. Het tegen het besluit van 14 juli 2003 ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 23 maart 2004, 03/2213, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden. 2.1. Appellante heeft het Uwv bij brief van 22 november 2005 verzocht om het besluit van 6 januari 2003 te herzien omdat destijds geen rekening is gehouden met het feit dat zij psychische beperkingen had. Appellante heeft zich bij die brief eveneens toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Appellante heeft erop gewezen dat haar psychische beperkingen zijn toegenomen en dat zij van juli tot en met september 2004 opgenomen is geweest in verband met een psychose. Appellante acht zich sedert 14 januari 2003 volledig arbeidsongeschikt en heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar verscheidene medische verklaringen uit de behandelend sector. 2.2. Het Uwv heeft appellante, na een medisch onderzoek, bij besluit van 12 juni 2006 (hierna: herzieningsbesluit) medegedeeld dat haar verzoek om herziening wordt afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat er geen reden is om een andere beslissing te nemen. Het Uwv heeft appellante bij een ander besluit van 12 juni 2006 (hierna: amberbesluit) medegedeeld dat zij geen recht heeft op toekenning van een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd van vier weken, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid een andere ziekteoorzaak heeft als waarvoor per einde wachttijd werd geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen. Subsidiair heeft het Uwv overwogen dat de nieuwe klachten, die arbitrair per 1 juli 2004 zijn ontstaan, nooit kunnen leiden tot een toekenning van een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat appellante niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. 2.3. Deze besluiten zijn, na een verzekeringsgeneeskundige heroverweging in bezwaar, gehandhaafd bij een tweetal besluiten op bezwaar van 12 oktober 2006 (hierna: het herzieningsbesluit op bezwaar en het amberbesluit op bezwaar). 3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het herzieningsbesluit op bezwaar geoordeeld dat appellante bij haar verzoek om herziening geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd die een terugkomen van het besluit van 6 januari 2003 kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de overgelegde informatie uit de behandelend sector, waaronder de brieven van behandelend psychiater drs. M. Konings van 12 december 2005 en 19 juni 2006, en het schrijven van appellantes huisarts van 30 november 2005, niet blijkt dat de psychische klachten van appellante voor juli 2004 bestonden of verband houden met de fractuur links die appellante in 1998 bij een auto-ongeval heeft opgelopen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat ook voor wat betreft de lichamelijke klachten van appellante de brief van de behandelend orthopedisch chirurg H.J. Noten van 12 december 2005 niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangemerkt kan worden. Het Uwv was naar het oordeel van de rechtbank derhalve bevoegd om het verzoek om herziening van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt of daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Het beroep van appellante tegen het herzieningsbesluit op bezwaar is door de rechtbank ongegrond verklaard. 3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot het amberbesluit op bezwaar overwogen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak als waarvoor appellante in 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. In 2003 was er bij appellante sprake van spanningsklachten, terwijl de ontstane psychose per juli 2004 een geheel nieuw ziektebeeld betreft. De rechtbank heeft zich verder kunnen vinden in het oordeel van de verzekeringsartsen dat, onder meer uit de brief van orthopedisch chirurg Noten van 12 december 2005, niet blijkt van een objectiveerbare toename van de beperkingen van de functie van het linker been van appellante. Het bepaalde van artikel 39a van de WAO is naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een onafhankelijk onderzoek door een deskundige. 4.1. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid betwist van de aangevallen uitspraak. 4.2. Met betrekking tot het herzieningsbesluit op bezwaar (zaak 07/6507 WAO) heeft appellante gesteld dat door haar wel degelijk nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Appellante werd tijdens haar huwelijk geestelijk en lichamelijk mishandeld en was als gevolg hiervan reeds op 6 januari 2003 verminderd psychisch belastbaar. De beperkingen van appellante zijn daarna erger geworden en hebben geleid tot een psychose in juli 2004. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de behandelend psychiater zich op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellante naar alle waarschijnlijkheid sprake is van een aangeboren kwetsbaarheid die onder andere onder invloed van traumatische gebeurtenissen is getriggerd en bij appellante heeft geleid tot een psychotische stoornis NAO. Het betreft een posttraumatische stressstoornis met een verlaat begin en chronisch, die in januari 2002 reeds aanwezig was. 4.3. Met betrekking tot het amberbesluit op bezwaar (zaak 07/6508) heeft appellante gesteld dat er op 6 januari 2003 reeds sprake was van een voorbode van de psychose en dat er per 1 juli 2004 derhalve geen sprake was van een geheel nieuw ziektebeeld. Verder heeft appellante gesteld dat er een objectieve toename is van de beperkingen van de functie van het linker been. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen voor een nader onderzoek hiernaar. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Zaak 07/6507 WAO 5.1. De Raad heeft in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het herzieningsbesluit in bezwaar onjuist te achten. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De door appellante in hoger beroep aangevoerde grieven vormen een herhaling van de bij de rechtbank aangevoerde grieven. De Raad overweegt voorts dat de eerst ter zitting verstrekte informatie over de mening van de behandelend psychiater, wat daar verder ook van zij, niet kan afdoen aan de juistheid van het door het Uwv genomen besluit op bezwaar en de beoordeling daarvan door de rechtbank. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3594. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Zaak 07/6508 WAO 5.2. De Raad heeft in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van het amberbesluit op bezwaar evenmin aanleiding gezien om het oordeel van de rechtbank dienaangaande onjuist te achten. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak door de rechtbank vermelde overwegingen en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat de wettelijk grondslag artikel 43a van de WAO is, zoals vermeld in het amberbesluit, en niet artikel 39a van de WAO. Het voorgaande doet niet af aan de juistheid van de beoordeling door de rechtbank. 6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bolt en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) I.R.A. van Raaij. JL