Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3014

Datum uitspraak2009-05-01
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3502 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering: minder dan 15% arbeidsongeschikt. Geen overschatting van psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Op geen enkele wijze valt uit het rapport van de zenuwarts af te leiden dat zijn beoordeling van de psychische toestand van appellant ziet op 2005. Passende functies.


Uitspraak

07/3502 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2007, 06/4890 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Mr. De Witte heeft een rapport ingezonden van zenuwarts G.W. de Graaff van 20 juni 2008. Het Uwv heeft op dit rapport gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is in 1996 uitgevallen met nierklachten. Het Uwv heeft hem een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1999 is appellant ook bekend met psychische klachten. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, waarbij is vastgesteld welke werkzaamheden appellant met zijn beperkingen kan verrichten, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 29 september 2005 met ingang van 30 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. 1.2. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 12 juni 2006 (hierna: bestreden besluit). 2. Namens appellant werd beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er – ook in het in beroep ingebrachte medische rapport – geen aanwijzingen kunnen worden gevonden dat de bezwaarverzekeringsarts, die na verkregen informatie van behandelaars van appellant, de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft aangepast, de beperkingen van appellant niet juist heeft vastgesteld. De rechtbank acht de geschiktheid van de geselecteerde functies pas in beroep voldoende toegelicht. Dat leidt tot een gegrondverklaring van het beroep en de bepaling dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit volledig in stand blijven. 3. In hoger beroep heeft appellant alle in bezwaar en beroep ingenomen standpunten gehandhaafd en betoogd dat hij met name door klachten van het linkerbeen en de rug in combinatie met een op de datum in geding aanwezige depressie meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan waarvan het Uwv is uitgegaan. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Tijdens zijn onderzoek op 12 juni 2008 heeft de door appellant ingeschakelde zenuwarts De Graaff vastgesteld dat sprake is van een ernstige eenmalige depressie zonder psychotische kenmerken, waarvoor appellant sinds kort wordt behandeld door een psychiater met gesprekstherapie en medicatie. De Graaff concludeert dat appellant door zijn psychiatrische stoornis en vanwege de diverse lichamelijke ziekten in zijn dagelijks functioneren ernstig beperkt en belemmerd is. 4.3.1. De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting dat uit het rapport van De Graaff moet worden afgeleid dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding, meer dan tweeënhalf jaar vóór het onderzoek door De Graaff, hebben overschat. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking. 4.3.2. De arts R. Ponsioen, die appellant op 27 juli 2005 heeft gesproken, heeft toen geen aanwijzingen gevonden voor een depressief toestandsbeeld. Appellant stond toen niet voor psychische klachten onder behandeling. Ponsioen heeft in zijn rapportage van 27 juli 2005 neergelegd dat hij appellant bij herhaling heeft gevraagd of er nog andere problemen waren (lichamelijk of psychische) dan de door appellant genoemde rugpijn en pijn in het linkerbeen, op welke vragen appellant steeds heeft geantwoord dat dat niet het geval was. 4.3.3. De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft na kennisname van gegevens van de huisarts en de bij de behandelend neuroloog R.S. Rundervoort gevraagde inlichtingen aanleiding gezien de door Ponsioen ingevulde FML aan te passen en daarin meer beperkingen op te nemen in verband met de rugafwijkingen van appellant. Hij heeft daarbij, hoewel appellant in het gesprek met hem adequaat reageerde en niet dysfoor overkwam, ook enige beperkingen van psychische aard aangenomen, met name in verband met de medische voorgeschiedenis van appellant. 4.3.4. Reagerend op het rapport van De Graaff heeft Van Duijn in zijn rapportage van 22 augustus 2008 gesteld dat ten tijde van zijn onderzoek van appellant sprake was van een matig depressief beeld en dat daarvan, gelet op de bevindingen van Ponsioen, ook sprake is geweest op 30 november 2005. Het door De Graaff waargenomen beeld ziet hij als een gevolg van een verslechtering na de datum in geding. 4.3.5. De Raad stelt vast dat op geen enkele wijze uit het rapport van De Graaff valt af te leiden dat zijn beoordeling van de psychische toestand van appellant ziet op 2005. Niet is, gelet op de rapportages van Ponsioen en Van Duijn, aannemelijk dat er op de datum in geding sprake was van de ernstige depressie, waarover De Graaff spreekt. Ook het feit dat appellant ten tijde van de schatting behoudens medicatie niet duidelijk werd behandeld en de begeleiding door Parnassia eind 2006 werd beëindigd, duidt er niet op dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de door De Graaff genoemde een ernstige belemmering van appellant in het dagelijks functioneren tijdens hun onderzoeken hebben gemist. 4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van de arts R.J. Boelen, geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de stelling van appellant dat de beperkingen in verband met zijn klachten van het linkerbeen en de rug niet juist zijn vastgesteld. Voor nadere advisering door een door de Raad als deskundige te benoemen neuroloog, zoals appellant heeft verzocht, is geen reden. Het bestreden besluit berust op een voldoende medische grondslag. 4.5. Er zijn geen aanwijzingen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009. (get.) R.C. Stam. (get.) A.C. Palmboom. MH