
Jurisprudentie
BI3015
Datum uitspraak2009-04-23
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers09/696 en 09/961
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers09/696 en 09/961
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontheffing verleend voor de bouw van een brug op grond van "kruimelgevallenregeling". De brug is heeft een totale oppervlakte van ongeveer 160m2. De strijdigheid met het bestemmingsplan omvat ongeveer 13m2. Verweerder was niet bevoegd om met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing te verlenen. De brug is immers groter dan 50 m², zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde voor verlening van die ontheffing, neergelegd in artikel 4.1.1., aanhef en onder d, ten eerste, van het Bro. Voor verweerders stelling ter zitting dat niet uitgesloten kan worden geacht dat met een “bouwwerk, geen gebouw zijnde” in artikel 4.1.1., aanhef en onder d, van het Bro, ook “een gedeelte van dat bouwwerk, geen gebouw zijnde” wordt bedoeld, biedt de ondubbelzinnige tekst van bedoeld artikel geen enkel aanknopingspunt. Ook daar waar verweerder onder verwijzing naar de slechts beperkte strijdigheid met het bestemmingsplan beoogt te stellen dat niet de omvang van het bouwwerk, maar de beperkte strijdigheid met het bestemmingsplan doorslaggevend is voor het kunnen toepassen van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, geeft hij blijk van een onjuiste interpretatie van dit artikel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in artikel 4.1.1., aanhef en onder d, van het Bro de bevoegdheid om voor een zogenoemd “kruimelgeval” ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen juist expliciet is beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een bruto-vloeroppervlak van maximaal 50 m².
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/961 en AWB 09/696
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van:
[verzoeker1] en [verzoeker2],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde mr. J. de Vet,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Koggenland,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 8 januari 2009 heeft verweerder aan de gemeente Koggenland een ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en een reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een betonnen verkeersbrug op het perceel [straatnaam] naast nummer 8 te Berkhout.
Bij brief van 13 februari 2009 hebben verzoekers tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 23 maart 2009 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld ter zitting van 21 april 2008, waar verzoekster, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigden M. van der Haar en W. Zilver.
Motivering
1. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet is het verboden om te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
3. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een brug van ongeveer 160 m2 op het perceel [straatnaam] naast nummer 8 te Berkhout. Ter plaatse van de beoogde brug zijn van kracht de bestemmingsplannen “Schuitemaker” en “Landelijk Gebied Berkhout”. De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat circa 147 m2 van het bouwplan, gelegen in het gebied waar het bestemmingsplan “Schuitemaker” vigeert, met dat bestemmingsplan in overeenstemming is. Ongeveer 13 m2 van het bouwplan is wel strijdig met de op grond van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Berkhout” geldende bestemming “Agrarische doeleinden onbebouwd”. Teneinde realisering van het project niettemin mogelijk te maken heeft verweerder ontheffing verleend van de bestemmingsplanvoorschriften op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro.
4. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
1e. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
2e. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
5. Verweerder stelt dat ruim 90% van de brug in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. De afwijking van de bestemmingsplannen bestaat feitelijk slechts uit het plaatsen van een brughoofd voor een ander doel dan de agrarische bestemming. In verband met de beperkte strijdigheid is met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro een ontheffing verleend. Ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 4.1.1, aanhef en onder d, van het Bro aldus dient te worden gelezen dat daarin niet is uitgesloten dat met het daarin genoemde “bouwwerk, geen gebouw zijnde” tevens wordt bedoeld “een gedeelte van dat bouwwerk, geen gebouw zijnde”.
6. Verzoekers stellen zich – kort gezegd – op het standpunt dat verweerder onbevoegd was tot het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro en dat verweerder, voor zover hij wel bevoegd zou zijn, niet in redelijkheid een ontheffing heeft kunnen verlenen voor realisatie van de brug op de onderhavige locatie.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder in dit geval niet bevoegd om met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan. De brug waarvoor de ontheffing is verleend is immers groter dan 50 m², zodat er niet wordt voldaan aan de voorwaarde voor verlening van die ontheffing, neergelegd in artikel 4.1.1., aanhef en onder d, ten eerste, van het Bro. Voor verweerders stelling ter zitting dat niet uitgesloten kan worden geacht dat met een “bouwwerk, geen gebouw zijnde” in artikel 4.1.1., aanhef en onder d, van het Bro, ook “een gedeelte van dat bouwwerk, geen gebouw zijnde” wordt bedoeld, biedt de – naar het oordeel van de voorzieningenrechter ondubbelzinnige – tekst van bedoeld artikel geen enkel aanknopingspunt. Ook daar waar verweerder onder verwijzing naar de slechts beperkte strijdigheid met het bestemmingsplan beoogt te stellen dat niet de omvang van het bouwwerk, maar de beperkte strijdigheid met het bestemmingsplan doorslaggevend is voor het kunnen toepassen van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, geeft hij blijk van een onjuiste interpretatie van dit artikel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in artikel 4.1.1., aanhef en onder d, van het Bro de bevoegdheid om voor een zogenoemd “kruimelgeval” ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen juist expliciet is beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een bruto-vloeroppervlak van maximaal 50 m².
8. Gelet op het voorgaande was verweerder in dit geval niet bevoegd een ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd, nu dit is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3.23, eerste lid, van de Wro en 4.1.1, aanhef en onder d, van het Bro.
9. De stelling van verweerder ter zitting dat in dit geval ook had kunnen worden volstaan met het verlenen van een binnenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro, maakt het voorgaande niet anders. Dat standpunt is immers niet neergelegd in het besluit dat ter toetsing voorligt. Deze door verweerder niet nader onderbouwde stelling vormt voorts – voor zover al door verweerder beoogd – geenszins aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu de uitkomst van een eventuele procedure over een binnenplanse ontheffing niet valt te voorzien.
10. Nu het besluit waartegen het verzoek was gericht wordt vernietigd, moet het verzoek om op grond van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen worden afgewezen.
11. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 966,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 3 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
Beslissing
De voorzieningenrechter
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 januari 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag beslist;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het griffierecht ten bedrage van (twee maal
€ 150,00) € 300,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,00;
- wijst de gemeente Koggenland aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 966,00 dient te worden gedaan aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2009 door mr. drs. W.P. van der Haak,
voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uit-spraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.